Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKleine Dichterlyke Handschriften. Elfde Schakeering. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 168 bl.Sints wy onze Lezers verslag gaven van den inhoud der vorige Schakeering van dit allesints uitmuntend DichtwerkGa naar voetnoot(*), hebben wy het genoegen hetzelve weder met eene Schakeering vermeerderd te zien. - Dezelve bestaat uit zes-en-veertig onderscheiden Dichtstukken van de beroemdste en beste Dichters, als de clercq, bilderdyk, de flines, du pré, kinker, arntzenius, van lennep, bleecker, barbaz, outhuys, witsen geysbeek, moens, meyer, j. fokke, hoffham, helmers, themmen, tollens, van winter nsz., van ysselstein, uylenbroek en een ongenoemde. Over het algemeen overtreffen de Dichtstukken in deze Schakeering in schoonheid die, uit welken de vorige bestaat; inzonderheid heeft ons het eerste Stuk, zynde een brief aan Sancho Pança, naar het Fransch, door j. de clercq, wél behaagd, schoon dezelve hier en daar eenigsints gewrongen vertaald schynt. Maar den grootsten lof zyn wy den braaven Vaderlandschen Dichter j.f. helmers verschuldigd, wegens zyne twee Dichtstukken, getyteld: De Batavieren, en Aan myn Vaderland. Het eerste, waarin de verdienstelyke Vaderlander getracht heeft de zeden, gewoonten, aart en gebruiken, der Batavieren af te schetsen, strekt, als een eerste Zang, tot eene proeve, welke, zo dezelve voldoet, door de overige Zangen zal gevolgd worden. Schoon wy, voor wy het begonnen te | |
[pagina 142]
| |
lezen, vreesden hierin veel uit den Klaudius Civilis van f. van steenwyk, en den Germanicus van Juffr. van merken, ontleend te vinden, zagen wy met geen gering genoegen, dat niet alleen de geschetste tafereelen uitmuntend fraai en kiesch behandeld, maar ook nieuw waren. Welk eene verscheidenheid! welk een rykdom van dichterlyke schoonheden! - Het tweede Dichtstuk, Aan myn Vaderland, kenmerkt des Dichters gevoelige deelneeming in den tegenwoordigen treurigen toestand van ons weleer zo gelukkig en bloeijend Vaderland; dit Stukje is niet minder fraai, en vol edele gevoelens. Voor het overige, vindt men weder, even als in de vorige Schakeering, eenige Navolgingen van Horatius, door van winter nsz., eenige geestige Puntdichten van bilderdyk en hoffham, eenige Romancen, waaronder de aartige Chronyk der Liefde, door p.g. witsen geysbeek, uit het Engelsch van cowley vertaald, met recht derzelver plaats verdient; voor het overige kiezen wy, tot eene proeve, uit de zedelyke stukjes, dat van g. outhuys, getyteld: Onontbeerlyke dingen.
Nouchirvan, die zyn' scepter deedt
Tot heil van volk by volk verstrekken,
Wiens zorg, al wat den bloei vertreedt,
Dwong uit zyn staten te vertrekken:
Was eens begerig uit den mond
Van Ali, zyn Visier, te weten,
Wat dingen op 't benedenrond
In nadruk onontbeerlyk heten?
De dienaar was terstond bereid
Den Vorst een sprekend blyk te geven
Van spoedige gehoorzaamheid,
En heeft daarop dus aangeheven:
Denk met de vrouwen aan den dood,
Hierby, dat elk, hy mag regeren,
Of voedt zich met gebedeld brood,
Der andren hulp niet kan ontberen.
Dit andwoord van den Hoveling
Moest by den Vorst verwondring baren,
Die des van hem bevel ontfing
Zich eens wat nader te verklaren.
ô Koning! sprak hy, zoo de hand
Der Almacht ons de vrouw liet derven;
Dan moest myn dierbaar vaderland
Een' prins, zoo goed als gy zyt, derven.
| |
[pagina 143]
| |
En was het menschelyk geslacht
Onsterflyk, als de hoge Goden,
Had gy dan immer wel verwacht
Dat u de kroon ware aangeboden?
En had de sterveling beneên
Niet nodig ieders dienstbetoning;
Zou ik dan uw paleis betreên
Als dienaar van den besten Koning?
|
|