| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. Vde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1798. In gr. 8vo. 366 bl.
In een kort Voorbericht geeft de Hoogleeraar bonnet reden van eenige misstellingen en drukfeilen, by zyne afweezigheid, in dit Vyfde Deel zyner Verklaaringe ingeslopen, waarvan ook eene kleine lyst achter het boek gevoegd is.
Daar wy reeds van de voorgaande Deelen deezes uitgebreiden Werks onzen Leezeren van tyd tot tyd verslag gedaan hebben, en nog onlangs van het Vierde Deel in de Algemeene-Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1798, I St. bl. 198, env., mogen wy onderstellen, dat de wyze, waarop de geleerde Schryver zynen arbeid heeft ingericht, bekend genoeg is by de begunstigers van ons Maandwerk. Wy zullen daarom nu alleen zeggen, dat hy, op denzelfden voet voortgaande, in dit Deel de tien laatste versen van het Zesde en het geheele Zevende Hoofddeel van den Brief aan de Hebreën verhandelt.
Om den Leezer, die eenig verslag van dit Deel verwacht, genoegen te geeven, zullen wy, tot een staaltjen van des Schryvers arbeid, met zo veel verkortinge, als mogelyk is, overneemen een gedeelte van hetgeen hy zegt, raakende den persoon van melchizedek. Op de vraag: Wie was melchizedek? brengt de Hoogleeraar by hetgeen gen. XIV en ps. CX van denzelven gezegd wordt, en vervolgens hetgeen wy leezen heb. VII, voornaamelyk vs. 3 en 8. ‘Het een en ander,’ zegt hy, bl. 82, env., ‘heeft ... aanleiding gegeven tot zeer verschillende uitleggingen: ze kunnen tot twee hoofdzoorten gebracht worden, zoo ver men deze vraag, was melchizedek een waar mensch? van de Schriftuurverklaarders met neen, of ja, beantwoord ziet.
| |
| |
Deze verscheidenheid van gedachten, over dit onderwerp, geeft derhalven gelegenheid tot de drie volgende vragen. 1) Was melchizedek de Zoon van God zelve? 2) Zoo neen, hoedanig een mensch is hy dan geweest? 3) En eindelyk, wie mag hy geweest zyn?’
Het gevoelen der geenen, welken op de eerste deezer vraagen een bevestigend antwoord geeven, en de redenen voor dat gevoelen ingebragt, worden hierop eerst onderzocht. Die redenen zyn ontleend uit de uitdrukkingen heb. VII:3 voorkomende, welke men gemeend heeft op niemand dan op den Zoon van God toepasselyk te zyn. Wy kunnen ze hier voorbystappen, daar het zaaklyke ons zo aanstonds, onder den naam van zwaarigheden tegen een ander gevoelen, zal voorkomen. Derzelver zwakheid wordt getoond, en daaruit, bl. 89, besloten, dat melchizedek een bloot mensch geweest zy.
Tegen dit gevoelen worden, evenwel, ook zwaarigheden geopperd, welke de Schryver, bl. 91, env., tracht op te ruimen. De eerste, bestaande in eene vraag, of het wel te gelooven zy, ‘dat in abrahams tyd een of ander mensch, onder de Kanaäniten, een Priester des Allerhoogsten Gods geweest zy, enz.?’ wordt gemaklyk beantwoord door de aanmerkinge, dat men nog vry laater onder de Heidensche Volken hier en daar voorbeelden van kennisse en vereeringe van den waaren God aantreft, en het dus niet te verwonderen zy, dat men, in deezen tyd, in Kanaän nog vond, ‘die de leer der zaligheid, in noachs huis bekend, beleeden en beleefden.’ - Eene tweede zwaarigheid is, dat melchizedek beschreven wordt, als zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening; dat, wil men, past op geen mensch. De Schryver antwoordt, bl. 92, env.: ‘In dien zin, zoo als het op geen mensch past, past het ook niet op den Middelaar. ... Men is dan verpligt deze beschryving naar het oogmerk van den Apostel te verklaren. En welk is dat? het is, om de Hebreën te leeren, vooreerst, dat christus, in zyn Priesterschap, geen opvolger van Priesters was, en dus niet uit het geslacht van levi behoefde te zyn; ten tweede, dat hy zelve geen opvolgers heeft, maar altoos Priester blyft, zoo lang de Kerk zyne Priesterlyke bediening nodig heeft. - Het een en ander was in melchizedek ... vertoond: en wel het eerste hier door, dat hy
| |
| |
was zonder vader, enz. ... omdat hy, schoon openbaar Priester zynde, echter geenzins van Priesterlyke afkomst was, en dus, in zyne bediening, niet kan beschouwd worden, als opvolger van eenen vader of voorvaders, die voor hem dezelfde waardigheid .... bekleed hadden.
Wat aanbelangt het tweede, 't welk de Apostel beoogt, naamlyk, om de Hebreën te leeren, dat christus altoos Priester blyft, dat geeft de oplossing aan de hand van eene nieuwe zwarigheid, welke deze is, hoe van melchizedek .... gezegd kan worden, dat hy geen begin der dagen, noch einde des levens gehad hebbe; maar ... Priester blyft in eeuwigheid, vs. 3, en het getuignis heeft ... dat hy leeft (vs. 8.) ... Men moet dit (bl. 94) in denzelfden zin verstaan, als het vorige, met betrekking, naamlyk, tot zyn Priesterschap. Begin der dagen verönderstelt, in eenen Priester, dat hy de opvolger is van eenen, die hem, in dezelfde waardigheid, is voorgegaan; en einde des levens ... geeft te kennen, dat hy plaats maakt voor eenen anderen, die hem ... vervangen zal. Als dan een begin der dagen, en einde des levens, van iemand, in hoedanigheid, als Priester, ... worden ontkend, dan moet het ten bewys verstrekken, dat zoo een noch voorganger, noch opvolger gehad hebbe. En zoo zien wy ook dat tweede, naamlyk, geen einde des levens hebbende, ... nader verklaard .... maar den Zone Gods gelyk geworden zynde, blyft Priester in der eeuwigheid.
Hier schynt wel de grootste zwarigheid te zyn, maar de oplossing is misschien zeer gemaklyk te vinden. ... Wat zegt het, Priester te zyn tot in eeuwigheid? ... in den onbepaaldsten zin, zonder einde Priester te wezen? ... dan is het zelfs van christus niet waar, dat hy tot in eeuwigheid Priester zal zyn ... Zoo lang duurt ... zyn Priesterschap, als de Kerk ... eenen voorspraak en voorbidder by den Vader nodig heeft. Maar wanneer ... de Kerk volmaakt zal zyn, en overgebracht in de beschoren ervenis, dan zal christus Middelaars-bediening, en dus ook zyn Priesterschap, een einde nemen.’ Hieruit volgt, ‘dat, tot in eeuwigheid Priester te zyn, niet zegt, volstrekt zonder einde Priester te wezen, maar zoo lang Priester te zyn, als het Priesterschap, dat men bekleedt, duuren
| |
| |
moet.’ De Schryver merkt vervolgens, bl. 96, aan, dat, op menigvuldige plaatzen, de woorden eeuwig en eeuwigheid in eenen bepaalden zin worden genomen, en niets anders betekenen, dan de volkomen duuring van een zaak; dat zo, num. XXV:13, van pinehas wordt gezegd, dat hy, en zyn zaad na hem, het verbond des eeuwigen Priesterdoms zal hebben, en vervolgt daarop, bl. 97: ‘Zie daar .. in .. zeker opzicht een juiste overeenkomst; en in een ander opzicht, een groot verschil. God heeft ... voor elk Priesterschap, en van melchizedek, en van aäron, en van christus, een bepaalden tyd gesteld: de volkomen duuring van elk Priesterschap, volgens die bepaling, is de eeuwigheid van hetzelve. En hier in is de overeenkomst. Het Priesterschap naar de Wet was even zoo eeuwig, als het Priesterschap van melchizedek, en dat van christus, dat is, het hadt zyne volmaakte duuring. Hier uit volgt nu, dat hy een eeuwig Priester kan genoemd worden, die zoo lang Priester is, als zyn Priesterschap duurt. En dit leidt ons tot het groot verschil, tusschen het Aäronisch Priesterschap, en dat van melchizedek en christus - melchizedek bleef zo lang Priester, als zyn Priesterschap duurde, hy hadt daarïn, noch voorganger, noch opvolger, en dus, als Priester, noch beginzel der dagen, noch einde des levens, maar hy bleef Priester in eeuwigheid: dat is .. zoo lang zyn Priesterschap duurde. - Dat zelfde is ook waar van christus: zyn Priesterschap moet duuren, tot dat alles, ten aanzien van de Kerk, voltooid zal zyn. .... Geheel anders was het gelegen met het Aäronisch Priesterschap;
schoon dat ook eeuwig was, in dien zin, als wy gemeld hebben, 'er was echter geen eeuwig Priester. In dit Priesterschap volgde de een den anderen op, elk ... hadt, als Priester, met opzicht tot zynen voorganger, een begin der dagen ... elk hadt ook ... met opzicht tot zynen opvolger, een einde des levens, enz.
Melchizedek, (bl. 100.) is dan een mensch geweest: maar hoedanig een mensch?’ - Hier worden verscheiden gevoelens en gissingen opgeteld, waarvan sommige al vry wild zyn, by voorbeeld, dat hy onmiddellyk van God zoude zyn geschapen, of dat hy enoch geweest zy, uit den hemel neergekomen, om, een tyd lang, te Salem, ‘Priester en Koning te zyn.’ Alle deeze worden, met reden, door onzen Schryver verworpen, ge- | |
| |
lyk ook de gedachten der geenen, welken van melchizedek eenen der drie Zoonen van noäch maaken. Het besluit uit alles is, bl. 104, env., dat de persoon van melchizedek ons onbekend is, maar dat hy waarschynelyk ‘uit de Kanàäniten zynen oorsprong gehad hebbe,’ enz.
Doch het is tyd dat wy afbreeken: ons uittreksel zoude te lang worden, indien wy den Hoogleeraar verder wilden volgen, wiens redeneertrant ook uit het reeds aangehaalde genoegzaam kan gekend worden.
|
|