Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandeling over de Koninglyke Waardigheid en Opperheerschappy van Jesus Christus. Door Joannes van Voorst, Theol. Doct. Laatst Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenissen, en Academie-Prediker te Franeker, thans Predikant te Arnhem. Te Amsterdam, by J. Allart, 1798. In gr. 8vo. 165 bl.In het laatstverlopen jaarGa naar voetnoot(*) gaven wy onzen Leezeren bericht van eene Verhandeling van den Eerwaardigen van voorst, waaraan het Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, in 's Haege, den gouden Eerprys had toegewezen. Hetgeen wy toen, in het begin en aan het einde van ons Bericht, gezegd hebben, raakende des Hoogleeraars schryfwyze, moet ook op deeze nieuwe vrucht van deszelfs arbeid worden toegepast. Wy behoeven het hier niet te herhaalen; maar kunnen echter niet nalaaten ons genoegen te betuigen over de, zedert etlyke jaaren, zichtbaar toeneemende bescheidenheid in het behandelen van Godgeleerde Onderwerpen, en van de verschillende Gevoelens omtrent dezelve. Dit doet ons hoopen, dat de onderscheiden Gezindheden der Christenen allengskens meer tot elkander zullen naderen, juist niet in Begrippen over allerlei Twistvraagen (hetgeen men wel voor onmogelyk mag houden zolang menschen menschen zyn) maar in de overtuiginge, dat het Koningryk Gods niet is spyze en drank, maar rechtvaardigheid, vrede en blydschap door den Heiligen Geest; en dat zy, naar die overtuiging handelende, hunnen grooten Leermeester steeds gelykvormiger zullen worden. In een kort Voorbericht vinden wy, wat gelegenheid gegeven hebbe tot het opstellen en gemeenmaaken deezer Verhandelinge. De Schryver, naamelyk, zelve aanleiding | |
[pagina 2]
| |
gegeven hebbende tot het opperen eener Prysvraage over dit onderwerp, door het bovengemelde Genootschap, werd door deeze omstandigheid, en door andere redenen, wederhouden van zelve na den prys te dingen. Daar echter het Onderwerp in zyne oogen (en met reden) zeer belanglyk was, bragt hy ‘het resultaat van oplettende en aanhoudende nasporingen der Bybelsche Leere, op dit stuk, in den vorm eener Verhandeling, met oogmerk, om in geval op de uitgeschrevene vraag geen voldoende antwoorden mogten ingekomen zyn, dezelve in 't licht te geeven.’ Het antwoord van den Utrechtschen Hoogleeraar heringa door het Genootschap bekroond zynde, besloot hy eerst zyne Verhandeling te laaten liggen. ‘Of ik nu,’ vervolgt hy, ‘ook waarlyk beter zou gedaan hebben, met daarby te blyven, dan wel door kundige Vrienden my tot de uitgave te laten overhaalen, wil ik gaarne aan het oordeel van daartoe bevoegde Lezers overlaten.’ Als ons oordeel durven wy gerustlyk zeggen, dat de Schryver, met het uitgeeven, der waereld, en vooral den ernstigen en nadenkenden Christen, weezenlyken dienst heeft gedaan. ‘Het onderwerp,’ om zyne woorden te gebruiken, welke wy gaarne als onze eigene overneemen, ‘is niet alleen op zichzelven by uitnemendheid gewigtig, maar staat, in 't regte licht beschouwd, met de onwrikbare grondslagen van het Christendom, en de aangelegenste waarheden der Christelyke Leere, in een onafscheidelyk verband. ... Al wat omtrent een onderwerp van die natuur maar eenige opheldering geeft, en tot bevestiging van eene der aangelegenste waarheden kan strekken, zal niet geheel overtollig weezen.’ Op het Voorbericht volgt de korte Inhoud der Verhandelinge, en daarop de Verhandeling zelve, welke begint met eenige Voorbereidselen. Uit deeze zullen wy het zaaklyke met eenige verkorting overneemen, als best geschikt om den Leezer bekend te maaken, zo met het oogmerk des Werks, als met deszelfs Inrichtinge. ‘'t Geen wy,’ zegt de Schryver, bl. 1 env., ‘omtrent onzen Heer en Heiland, volstrekt te weeten en te gelooven hebben, is in het oog van sommigen zoo weinig, dat het alles in dit eene punt kan bevat worden, Jesus is een Goddelyk Afgezant, de weldadigste Stichter van eene nieuwe Gods dienstleer, en deswegens de allergrootste Heilaanbrenger voor het menschdom. Elk mag voorts over de waare | |
[pagina 3]
| |
afkomst, natuur en hoedanigheden van deezen hemelschen Afgezant denken, zoo hy wil, zonder dat het hem, in 't genot der heilvruchten zyner Goddelyke Leer, ... eenigzins zal hinderen.’ Wy willen het niet ontveinzen; in plaatze van de woorden, zoo hy wil, enz. zouden wy liever gezien hebben, zo als hy in geweten oordeelt de waare Leer der Schriftuure te weezen, zonder dat eenige onvrywillige dwaaling daaromtrent hem van het genot der heilvruchten zyner Goddelyke Leer zal versteeken. Zodanig is, naar onze gedachten, het waare licht, waarin de zaak moet geplaatst worden: en dan vinden wy het antwoord by Apostel paulus, 1 cor. III:11-15: alwaar hy niemand uitsluit, welke den eenigen grondslag behoudt, dat jesus is de christusGa naar voetnoot(*), schoon hy het geenzins onverschillig rekene, wat op dien grondslag gebouwd worde. Dus kan men, behoudens deeze stelling, volmondig toestemmen hetgeen onze Schyver wat laager zegt, dat, ‘alle wel ingerichte pogingen, om de volledige Bybelleer omtrent den Persoon van Jesus Christus op te helderen en te bevestigen, behooren ondersteund, en door allen, wien de eer van onzen dierbaren Heiland en het grootst belang des menschdoms ter harte gaat, de handen in een geslagen te worden, om ... de waare Christelyke Leer, in derzelver geheele uitgestrektheid en oorspronglyke eenvoudigheid, tegen alle vervalsching staande te houden en zuiver te bewaaren.’ Hierop volgt de Vraag, door het Haagsche Genootschap voorgesteld, betreffende de Opperheerschappy van christus, of de Koninglyke waardigheid van den verheerlykten Middelaar. Na aangemerkt te hebben, dat in verscheidene nieuwere, meestal van buiten tot ons overgebragte, schriften, ‘de Bybelsche voorstelling van jesus christus als Koning, en van zyne Koninglyke heerschappy ... alleenlyk toegepast wordt op de eerste invoering en voortplanting van het Christendom, en den veelvermogenden invloed en heerschappyvoerende kracht der Goddelyke Leere van jesus op de wereld en op de harten der menschen, zonder dat wy Hem daarom eene eigenlyk gezegde Koninglyke waardigheid, of zodanige heerschappy, die eenen personelen steeds werkzaamen in- | |
[pagina 4]
| |
vloed op de menschen en op de wereldsche dingen vooronderstelt, behoeven toe te schryven;’ zegt de Schryver: ‘Het is dan wel der moeite waardig, het waare Bybelsche begrip, omtrent de natuur der heerschappy van christus, op nieuw met alle naauwkeurigheid na te vorschen. Waartoe het niet ondienstig zyn zal, allereerst te onderzoeken, welke voorstellingen van den messias, en de natuur van deszelfs Koningryk, in de Profetische Schriften des O. Verbonds voorhanden zyn, en daarmede de heerschende begrippen van den verwachten Messias, ten tyde van 's Heilands verkeer onder de menschen, in vergelyking te brengen. Dan ryst de vraag, of en in hoe verre deze denkbeelden door bovennatuurlyke tusschenkomsten der Godheid, en wel byzonder door het Godsdienstig onderwys van jesus en zyne Apostelen, bekrachtigd, en op den Persoon des Verlossers toegepast zyn. Op deze gelegde gronden zal het minder moeielyk vallen, uit de doorgaande Leer des N. Verbonds, het waare Bybelsche begrip, omtrent de natuur der heerschappy van christus, nader te bepalen, enz.’ Uit hetgeene wy reeds gezegd hebben, zal men gemaklyk besluiten, hoe de Geleerde Schryver over deeze byzonderheden oordeele. Ieder van dezelve wordt nagegaan met die geregelde orde en duidelykheid van voorstellinge, welke het natuurlyke gevolg is van klaare en opgehelderde denkbeelden. De Schryver erkent wel, bl. 48, dat ‘men in den spreektrant van jesus en de Apostelen, omtrent het ryk van den messias, wel hier en daar eenige schikking der uitdrukkingen naar algemeene dwaalbegrippen kan toestaan..... Maar hieruit volgt geenzins, dat het geheele denkbeeld van eenen messias, en diens ryk, niet meer dan een los opgevat volksbegrip geweest is, het geen niet dan oneigenlyk op jesus, in zoo verre Hy de gronden tot eene nieuwe Godsdienst-leer gelegd heeft, kan toegepast wordenGa naar voetnoot(*).’ Maar hy toont, onzes oordeels, onwederspreekelyk, dat de Leer van des Heilands Koninglyke Waardigheid en steeds tot aan het einde der dagen voortduurende Heer- | |
[pagina 5]
| |
schappy, inderdaad, de Leer der Schriftuure is, en dat de menigvuldige voorstellingen dienaangaande niet enkel van de heerschappy der Christelyke Leere moeten verstaan worden. Men begrypt ligtlyk, dat hy op deezen wech dikwyls eenigen der nieuwe, vooral Hoogduitsche, Schryveren moet ontmoeten; maar deezen worden, onder de ernstigste wederleggingen, altoos behandeld met die bescheidenheid, welke den beschaafden man kenmerkt en den Christen betaamt, die yver voor den dienst van zynen Meester, liefde jegens zyne medemenschen, en bezeffing zyner eigene feilbaarheid, weet te vereenigen. Men besluite hieruit niet, dat de Schryver, onzes oordeels, nergens mistaste, of dat wy treeden in alle zyne gevoelens. Wanneer hy zegt, bl. 156: ‘De mensch jesus, hoe groot en uitstekend boven alle andere menschen wy Hem ons ook voorstellen, kon nimmer, zonder eene allernaauwste vereeniging met de hooge Godheid, tot de waardigheid van Koning der Kerke, en Opperheer over de gantsche wereld, verhoogd worden, of dadelyk zodanige opperheerschappy oefenen, als wy Hem ... toegekend hebben:’ kunnen wy dit toestemmen, zolang de natuur dier vereeniginge onbepaald wordt gelaten. Maar zeer twyffelen wy, of het onmiddellyk volgende niet te veel bepaale, en of tot de heerschappy van den verheerlykten Middelaar ‘Goddelyke alwetendheid (wanneer men het woord Godlyk in den volstrekten zin neemt) en NB. onbegrensde almagt vereischt wordt.’ Althans denken wy, dat het best ware, in deeze ‘voor ons onverklaarbare en onbegrypelyke’ dingen, zich te houden aan de uitdrukkingen der Schriftuure, en de onschriftmaatige woorden van Godmensch en diergelyke te vermyden. Dan dit verschil van gedachten omtrent eenige byzonderheden vermindert onze achting niet voor het Werk in het algemeen, noch voor den Eerwaardigen Schryver, wiens kundigheid, oordeel, en bescheiden schryftrant, wy hoogschatten. |
|