| |
Brief van Bonifacius Veredik, aangaande zyn vriend den burger Minutieux, aan D ****.
(Uit het Fransch.)
Myn Vriend minutieux is een man van gezond verstand, en een voortreflyk hart; hy is een waardig Vriend, van wien ik byzonder veel werk maak; doch heeft het ongeluk van niet voldaan te zyn, of hy moet volkomen in alles zyn
| |
| |
zin en gemak hebben; iets dat in deeze wereld onmogelyk is; waar door hy zich dan wel eens belachelyk maakt, en, in plaats van zyn oogmerk te bereiken, zich allerleije onaangenaamheden op den hals haalt. Tot zyne verbetering, zo het mogelyk is, en tot eene waarschuwing voor anderen, die aan het zelfde zeer mogten hinken, zal ik u een bericht geeven van de belachelyke rol, die hy onlangs te Parys speelde. - Veertien dagen geleden, kwam hy te Parys, daar hy in geen vyftien jaaren geweest was, na my vooraf een brief geschreeven te hebben, waar in hy my kennis gaf, dat hy aldaar noodwendige zaaken te verrichten had, en my verzocht, voor hem naar een verblyf om te zien; dewyl het myne denklyk te klein was om hem te logeeren. Hy begeerde niets dan een stille oord, een net huis, een huiswaard, die hem, behalven van huisvesting, ook van kost en drank kon voorzien; en dat maar voor den tyd van ééne maand. Ik vond dit alles ten vollen naar myn genoegen in de straat van Tournon. By zyne aankomst was hy zeer wel voldaan over 't geen ik voor hem verricht had; doch schreef my een dag daaraan het volgend briefje.
‘Myn waarde Vriend, de straat is stil, maar, 't geen wy niet hadden kunnen voorzien, achter is het niet om uit te houden. Ik heb deezen nacht geen oog kunnen toedoen. Een kroeg, of liever een luidruchtig mothuis, heeft den tuin en den geheelen omtrek als tot een hel gemaakt. Naauwelyks hadden de gezangen en kyveryen der drinkebroeders een einde genomen, of van alle kanten begon het haanengekraai. Toen deeze hunne aangenaame muziek geëindigd hadden, begonnen de meiden tapyten te kloppen, en de jongens vlessen te spoelen. Zo dat ik tot hier toe geen oog heb kunnen sluiten. Kom derhalven, mag ik u bidden, nog deezen morgen by my, om een ander kwartier te zoeken. Zonder u geraak ik in Parys nog om hals.’
Straks ging ik naar myn Vriend, en wy begaven ons op weg; doch eer hy durfde uitgaan, vernam hy wel naauwkeurig naar het weêr, en verstaande dat het koeltjes was, wond hy zich in zyn zwaaren reismantel, en scheen zeer verwonderd, dat ik geen overrok had aangetrokken. Hy prees my, dat ik my zo hard maakte tegen het weder, en zeide, dat het hem speet, dat de zwakke staat zyner gezondheid hem noodzaakte allerleije voorzorgen te neemen; doch, zo ik geloove, had hy ook nooit eene proef genomen, om zich daar van te ontdoen. - Wy wandelden naar de straat van Varennes, en daar de zon al hooger en hooger rees, zag ik ras, dat myn Vriend, binnen kort, door de hette van zyn reismantel byna zou stikken. - ‘Ik zweet, zeide hy, dat het my tappelings van het lyf loopt, maar ben 'er niet over te onvreden; ik heb op myne reis de zaaden van meer dan eene ver- | |
| |
koudheid opgedaan; deeze ruime uitwaasseming zal my daar denklyk van verlossen.’
By de Invalides gekomen zynde, vonden wy een aartig huis, waar kamers te huur stonden; wy gingen in huis, en myn gezelschapsman, die doornat van zweet was, verzocht in eene kamer te mogen zitten, alwaar gestookt wierd. Straks sloot hy naauwkeurig deuren en vensters, om langzaamerhand te verkoelen. Toen hy, na een geruimen tyd, genoegzaam bekomen was, bezag hy het huis. Doch ongelukkiglyk bespeurde hy dat het beste vertrek nog niet bewoond was geweest, nadat het op nieuw behangen was. Straks ging minutieux 'er op af, zonder meerder onderzoek te doen. Hy verzekerde my, dat niets gevaarlyker voor hem was, dan de verf-reuk, en dat het vaaren over een rivier, met een schuit die nieuwlings geverwd was, hem in zyn Land eene langduurige en gevaarlyke ziekte had veroorzaakt.
Een voorbygaand Vriend zeide ons, dat 'er eene kostelyke gelegenheid was op het eiland St. Louis. Aanstonds begaven wy ons derwaards; doch dewyl de hette nog toenam, en wy een uur tyds noodig hadden om daar te komen, begon myn Vriend minutieux zodanig te zweeten, dat hy niet verder voort kon, en zyn reismantel in een winkel liet, met verzoek, om dezelve wel te bewaaren, tot hy die zoude laaten haalen.
Ter plaatze onzer bestemming gekomen zynde, was myn Vriend ongemeen voldaan over de schoone gebouwen, en het heerlyk gezicht, 't geen de Seine oplevert by haar binnenstroomen in Parys. Zyne vreugde over deeze heerlyke gelegenheid werd niet verminderd door het bezien der aangeweezene wooning; alles was ten vollen naar zyn zin. Hy kwam met den huiswaard overeen, om daar nog dien nacht te slaapen. Wy aten in deeze nieuwe wooning. Ik wilde hem medeneemen naar den Schouwburg; doch hy vond zich verplicht te bedanken, dewyl hy zyn kostelyken reismantel nog niet terug had, zonder welken 'er niet aan te denken was om van daar weêr naar huis te keeren. Ik ging dan vergenoegd heen, en dagt dat alles nu wel was.
Naauwlyks was de zon weder boven de kimmen, of ik bevond, dat ik my geweldig misrekend had. Ik ontving van zynent wege weêr een briefje, om toch zo ras mogelyk by hem te komen, dewyl hy in de doodelykste ongelegenheid was. Naauwlyks by hem komende, klaagde hy, dat hy de ongelukkigste aller menschen was, en nog heden moest verhuizen. Op myne vraag, wat hapert 'er toch aan? heeft men u eene pots gespeeld? hebt gy eenige ontrouw aan den kant van uwen huiswaard, of zyner vrouw, bespeurd? Neen, zeide hy, niets van dit alles. De vrouw is zo gedienstig als
| |
| |
gevergd kan worden, en de man is den geheelen dag buiten huis aan zyn werk. Maar, boven myn hoofd heb ik een zuigend kind, en dat eeuwig gewieg - geduurende den geheelen nacht. - Myn Vriend! een kind en de rust kunnen onmogelyk onder een dak woonen. Ik heb nog geen half uur geslaapen zederd ik in Parys ben. Laaten wy spoedig een kop koffy drinken, en 'er dan op uitgaan, om een verblyf te vinden daar het houbaar is.
Spoedig ontbeeten hebbende, stapten wy 'er op uit. Thans zogten wy eene gelegenheid in 't zogenaamd Moeras, een schoone en stille hoek der Stad, minder bevolkt dan het overige van Parys, alwaar ik hoopte dat myn Vriend naar genoegen onder dak zou geraaken. Op weg verhaalde hy my, dat hy zich eene waarschuwing van een Vriend herinnerde, dat men, naamelyk, om in Parys rust te hebben, de bovenste verdiepingen moest bewoonen, dat men aldaar niet alleen een zuiverder lucht inademde, maar zulks ook het veiligst middel was om gerust te slaapen. Hy dagt ten minsten, voegde hy 'er by, dat men te Parys, al zo min als elders, de kinders op de daken wiegde.
Het had veel moeite in, om eene geschikte wooning op eene aanmerklyke hoogte te vinden. 'Er waren ook allerhande hinderpaalen, die hem afschrikten. Nu was het een blikslaager, die hem deed beeven door den klank van zynen hamer; straks daarop verplichtte ons de nabyheid van een hoefsmid, ons schielyk weg te pakken: want minutieux verzekerde, dat hy nergens grooter afkeer van had, dan van den stank der brandige hoeven. Eens zouden wy in een huis gaan, 't geen anders een zeer goed voorkomen had; toen myn Vriend gelukkiglyk bespeurde, dat de klopper der deur van een nabuurig huis met lompen bekleed, en de straat met eene zwaare laag zand bedekt was; ziet gy niet, zeide hy, dat hier een zieke in huis is? ik zoude echter niet gaarne van Parys een rotkoorts, of de kinderziekte, medeneemen. Een ander huis scheen hem te nieuw, om zonder gevaar bewoond te worden. Een ander was daarentegen te oud, en hy vreesde dat het hem zou kunnen verpletteren. Aan een ander oord vreesde hy voor brand, wegens de nabyheid eener smeersmeltery. Hoe menigvuldig intusschen de hindernissen ook waren, wy vonden eindelyk een net vertrek, op eene hooge verdieping, 't geen een ruim gezicht had over stille tuinen, en verre van de straat.
Myn Vriend was ongemeen voldaan met zyne nieuwe wooning, en verzocht my, tegen den volgenden middag, ten eeten. Wy scheidden zeer vergenoegd; doch my beving eene groote ongerustheid. Minutieux, zeide ik by my zelven, heeft hier niet te vreezen voor een nabuurige kroeg; het gewieg der kinderen zal hem ook niet kwellen: doch hy is naby
| |
| |
aan het dak, en wy hebben om geen katten gedagt; mogelyk zullen deeze, geduurende den nacht, een nog erger muziek maaken dan de voorige onaangenaame gasten. Zeer beschroomd myn Vriend den volgenden morgen bezoekende, vond ik hem echter zeer vergenoegd; hy had wel geslaapen, alles was naar zyn zin; hy zeide niets beters te kunnen begeeren, en was reeds begonnen met het afdoen der zaaken, om welke hy in Parys gekomen was. Dubbel voldeed my dit, om dat myne eigene omstandigheden vorderden, dat ik voor een dag of tien buiten de Stad ging, en dus gerust kon zyn, dat myn Vriend het wel had.
Na dat ik myne zaaken afgedaan had, en weer terug gekomen zynde, was myn eerste werk naar den toestand van myn Vriend minutieux te verneemen. Ik meende hem voorzeker te vinden daar ik hem gelaaten had; doch dit was buiten den waard gerekend. Zyn gewezen huiswaard was zelfs zeer knorrig op hem. ‘Deeze wonderlyke man (zeide hy) is maar drie dagen by my gebleeven. Onder voorwendzel, dat myn zoon, die het vioolspeelen leert, den geheelen dag door valsch speelt; dat zyn meester een even slegt muzikant is; dat hy liever van den morgen tot den avond zou willen gegeesseld worden, dan onder een dak woonen met iemand die vioolspeelen leert, en duizend dergelyke zottizes meer, is hy opgekraamd.’
Voorts alhier vernomen hebbende, dat hy naar het bolwerk de Berg van Parnassus verhuisd was, begaf ik my ten spoedigsten derwaards, en vroeg den Heer minutieux te spreeken. Hier kwam eene dikke mama voor den dag, die my berichtte, dat hy het by haar maar vierëntwintig uuren had kunnen houden. Toen ik naar de reden van dit spoedig vertrek vernam, zeide zy my: ‘Den volgenden morgen, na dat wy dien kwast in huis gekreegen hadden, moest 'er een loog gekookt worden; doch Mynheer was te fyn van neus, om den reuk daarvan te verdraagen, en hoepelde, zo ras doenlyk, op, na de straat d'Antin.’
Oogenblikkelyk liep ik derwaards, doch ik kwam al weêr te laat; by ongeluk woonde op dezelfde verdieping een Vroedmeester, en by vergissing wierd 'er dikwyls, zo by dag als by nacht, aan zyne deur geklopt, om den Vroedmeester te roepen. Dit had hem zodanig verveeld, dat hy zo ras mogelyk verdweenen was. Eindelyk vond ik de plaats zyner wooning; doch deeze was geheel uit de buurt, en het was reeds laat. Hierom ging ik naar huis, met oogmerk om den volgenden morgen myne reis te vervolgen. Doch hoe stond ik te kyken, toen ik, te huis komende, minutieux met zyn knegt en zyn valies daar vond.
‘Och! myn Vriend (riep hy uit) wat is dat Parys toch een afschuwelyke Stad. Tot hier toe weet ik niet, waar ik myn
| |
| |
hoofd zal nederleggen; wees zo goed om my, geduurende deezen nacht, te herbergen.’ Gaarne, zeide ik; een bed is tot uw dienst. ‘Geenzins (hervatte hy), geef my maar een matras in uwe eetzaal, morgen zal ik 'er weêr op uitsnuiven, en wel iets goeds vinden. Myn laatste verblyf behaagde my uitermaaten wel; doch ik ben van daar verjaagd door de haatelyke nabyheid eener Corps-de-garde. Ik meende dol te worden van 't geroep Qui vive! Patroille! Caporal!’
Naauwlyks was de zon boven de kimmen, of wy gingen al weêr aan het zoeken naar eene wooning; doch het is laat in den avond, en wy hebben nog niets gevonden 't geen voldoet. Ik vreeze zelfs, dat minutieux al dien tyd, welken hy bestemd had om in Parys te blyven, tot het zoeken naar een verblyf zal noodig hebben, en dus naar huis moeten keeren, zonder de zaaken af te kunnen doen, om welke hy herwaards gekomen was.
|
|