Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Betoog over het onafscheidelyk verband dat 'er is tusschen de geschiedenis, den godsdienst en de zedeleer, vervat in de schriften des ouden- en, vooral, des nieuwenverbonds, tot staaving der waarheid en geloofbaarheid van ieder derzelve in het byzonder.Niet te kunnen gelooven aan het Historische van den Bybel, en nogthans de daarin vervatte Zedelessen voor waarheden te erkennen, en aan te neemen tot een rigtsnoer van zyn gedrag, is, naar myn gedagten, even zo veel, als dezelve aan te neemen buiten het waare zedelyk verband, met opzigt tot de eigenlyke betrekking tusschen God en den Mensch, en tot de Eeuwigheid, of zonder te overweegen, hoe God, eertyds, zich aan de menschen heeft geöpenbaard, hoe hy met hun gehandeld heeft, wat hy van hun heeft afgeëischt, en hoe hy zich verklaard heeft verder met hun te zullen handelen, zo in deeze als in de toekomende waereld; en is, ten anderen, even zo veel, als die Zedelessen aan te neemen uit handen van bedrogenen of bedriegers. Niet te kunnen gelooven, noch aan de oude Gods-regeering omtrent vroegere Volkeren, noch aan Bybelsche Voorzeggingen en derzelver Vervullingen, noch aan Wonderwerken, hoedanigen in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds vermeld worden, noch aan de Goddelyke Zending, het wonderdaadig Leven, Lyden en Sterven, de Opstanding en de Hemelvaart, van Christus; dit alles moest, myns inziens, dan veelëer ten gevolge hebben, dat men ook geen geloof konde slaan aan de uitmuntende Voorbeelden van eenen Abraham, Jozef, Mozes en David, noch aan Jezus, als een allergodsdienstigst en deugdzaamst Mensch, noch aan deszelfs braave Apostelen, zo min als aan derzelver Godsdienst- en Zedeleer; en men | |
[pagina 210]
| |
zou dan, oordeelkundiglyk, zo veel meer reden hebben om de waarheid van Jezus Leven en Leer (hier voornaamlyk ter zaake dienende) in twyfel te trekken, als de Beschryvers daarvan meer misleid zouden geweest zyn, of als zy zelven meer bedriegeryen zouden hebben in het werk gesteld, om hunne Beschryvingen geloofbaar te maaken. Want wie kan op dwaalgeesten of op leugenaars vertrouwen, schoon die ook zomtyds de waarheid mogten spreeken? Wat geloof verdient een blinden, spreekende over het licht en de koleuren? en wat ingang zal het vinden, op het woord van eenen wreedäart, wanneer hy zegt, gy moet barmhartig zyn? hunne waarheden zelve moeten hierdoor een verdagt voorkomen aanneemen, daar de gezonde reden ons zegt, dat iemand, die de zuivere waarheid zal voortbrengen, geen bygeloovige of dweeper moet weezen; en dat nog minder hy, die bereid is der waarheid hulde te doen, zich daarby van misleidingen of bedriegeryen behoeft te bedienen, noch ook kan bedienen, vermits 'er eene tegenstrydigheid is tusschen deeze twee zaaken, even ongerymd, als dat een moordenaar of dief tegen den doodslag of de dievery zouden prediken, ja zelfs hunne redenen kragt byzetten door daadelyk te moorden of te steelen; en dus eene tegenstrydigheid zoo tastbaar, dat alle verstandigen gewoon zyn de dwaaling of het bedrog voor een voldoend bewys te houden van de ongegrondheid of valschheid van het geen iemand, als waarheid, wil opdisschen. Mogelyk denkt men hier tegen te kunnen aanvoeren, dat een wys man alleen op de zaaken moet letten, en niet op de persoonen, die dezelve verhaalen of bedryven, noch op de werkwyze, waarvan de menschen zich daarby bedienen; dat alleen de inwendige kenmerken van de echtheid dier zaaken 'er den stempel der waarde op kunnen en moeten drukken; en dat dus ook de Godsdiensten Zedeleer, in de Euangelische en Apostolische Schriften vervat, voor zo veel die met de reden overëenstemt, genoeg heeft aan haare eigene verhevenheid en schoonheid, om geloofd en betragt te worden. Doch dan vraag ik, wat verhevenheid en schoonheid kan 'er uitblinken in eene Leer, waarvan men de Goddelyke Openbaaringen, Gods Voorzienigheid, het werk der Verzoening en zyn liefderyk Verbond met de menschen, zich uitstrekkende tot in de eeuwigheid, voor | |
[pagina 211]
| |
ongerymde byvoegselen houdt, en welke Leer men dus met eene reeks van dwaalingen of bedriegeryen verbonden acht, die niet anders zouden zyn, dan eene haatelyke speeling, in de ernstigste zaaken, met de zielen der menschen, en met de hoogstwaardige Godheid zelve? Moesten nu deeze dezelve niet geheel ontluisteren en in ons oog doen daalen? of moest daaruit zelfs niet het vermoeden in iemand ontstaan, dat hy die verhevenheid en schoonheid slegts in een valsch licht beschouwde? Immers, men houdt de fraaiste kunstgreepen, de bevalligste vertooningen, van gochelaars voor niets anders, dan gochelaaryen! En, diensvolgens, zou ieder verstandig mensch, myns achtens, moeten overhellen, om meer geloof te slaan, en den voorrang te geeven, aan eene minder verhevene Zedeleer, welke niet met zo veele dwaalingen, of met zo veel bedrog, was doormengd. Veel wysgeeriger, derhalven, zou de handelwyze van zulk eenen my voorkomen, die, niet geloovende aan de Geschiedverhaalen der Euangelisten en Apostelen, de Christelyke Leer, als een geheel verdagt stuk, verwierpe; dan van iemand anders, die dezelve aanname tot eene regelmaat van zyn geloof en leven, ondanks dit zyn gevoelen, dat derzelver eerste Verkondigers of bedrogenen, of bedriegers, waren geweest. Doch wanneer wy zien op Mannen, die, ongeächt alle de gedrogtelyke Leerstelselen, welke, onder het verbasterd Christendom, elkanderen zyn opgevolgd, en dikwerf, beurteling, de overhand hebben verkregen, om de verstanden te verbysteren, reeds tot die hooge maate van verlichting en overtuiging zyn gekomen aangaande Jezus menschelyke Grootheid en diens verhevene Leer, dat zy geene twyfeling ontmoeten, zich daaromtrent met zekeren Deïstischen Schryver in deezer voege uit te drukken: ‘Zo de Insteller van den Godsdienst des Christendoms onze hulde niet waardig zy, als de Zoon van God, zou men, echter, hem nog altaaren behooren op te rigten, als aan den eenigen Wetgeever, die eene volmaakt gezuiverde Zedeleer heeft gebragt op aardeGa naar voetnoot(*).’ - Wanneer wy, zeg ik, op Mannen zien, welke derwyze met hun harte kunnen spreeken, en, des niet te min, het historische der Schriften des | |
[pagina 212]
| |
Nieuwen Verbonds, nopens het wonderdaadige in Jezus Leven en Euangelium, als een verdichtsel, aanmerken; hoe zou het den zodanigen mogelyk zyn, in een gevoelen, zo onbestaanbaar met hun zelven en met de reden, te blyven steeken? En hoe zou het ook den zodanigen mogelyk zyn, in eene zaak van zulk een onëindig aanbelang als deeze, uit hoofde hunner miskenning van het geen schriftuurlyk historisch is, even daaröm de best erkende Zedeleer met hun geloof te verzaaken? Neen, men zou het, naar myn begrip, ten dier aller opzigte, hoogst wysgeerig moeten keuren, dat zy, vervuld met een leevendig gevoel van de voortreflykheid der Euangelische Leer, hunne denkbeelden, op gelyke wyze, poogden te verryken met eenen gewissen grond voor de waarheid der Euangelische Geschiedenissen. Dat zy, eensdeels, met voorbyziening van het grof misbruik, 't welk, in uitlegkunde en toepassing, van de Schriftuur gemaakt is, als zynde de schuld daarvan nimmer te wyten aan de Gewyde Bladeren zelven; en, anderdeels, met aflegging van dien laatdunkenden geest, welke zich afkeerig houdt van alles wat met den gewoonen, natuurlyken, loop der dingen niet wiskunstig is overëen te brengen, hoe luttel zy weeten van den aart der Natuur en haare werkingen; hoe verborgen het voor hun is, of het niet, dan al, met Gods Wysheid instemt, dat hy, ter bereiking van groote zedelyke oogmerken, de Natuurwetten, als voor een oogenblik, zonder krenking der algemeene vastgestelde orde in de stoffelyke waereld, opschorte, of wel, door eene hoogere daad van zynen Wil, vervange; en hoe onkundig zy zyn van de middelen, welke de Alvermogende daartoe in zyne hand heeft hunne poogingen verdubbelden, om, naar de schoone aanpryzing in het Euangelium, met alle de opregtheid der duive en met alle de voorzigtigheid der slange, te onderzoeken, of de hier vooren gemelde Geschiedenis en Leer niet even gegrond en vast bestaan? of ze niet evenzeer met de waardigheid van den Schepper en Regeerder van het Menschdom, niet evenzeer met den toestand van het redelyk bezield, maar zwak en behoeftig, schepsel, zyn overëen te brengen? - Dat zy, ten dien einde, zich met hunne verstandige naarvorschingen in het tydperk van die Geschiedenis verplaatsten; dat zy zich voor oogen stelden de algemeene verblindheid en verdorvenheid der toenmaalige Volkeren, zo Jooden als Heidenen, vol- | |
[pagina 213]
| |
gens de geloofwaardigste beschryvingen van Onchristenen en Christenen; dat zy hunnen aandagt vestigden op derzelver ingewortelde vooröordeelen, bygeloovigheid en ongeloovigheid, op derzelver verslaafdheid aan alles wat aardsch, vleeschelyk en zinnelyk, en afkeerigheid van alles wat zedelyk, geestelyk en hemelsch, was, en nog eens op derzelver heerschende gebruiken en misbruiken, denk- en spreek-manier; en dat zy, in dier voege, by de bron zelve, overwogen, of het niet moreel noodzaaklyk schynt geweest te zyn, dat de Insteller van het Christendom, als de Verlosser en Zaligmaaker van zulk eene waereld, te voorschyn kwam met uiterlyke tekenen van eene hoogere Zending, hy, die, anderszins, niets heerlyks aan zich had, maar arm en gering moest zyn, om den armen en geringen het Euangelium te verkondigen, en de gelykheid te herstellen onder de menschen; dat hy door bovennatuurlyke kragten geleid en ondersteund wierde, en zelf ook wonderen van weldaadigheid verrigtede, ten einde zich, als een Godsgezant, of als het hoogstnavolgenswaardig Voorbeeld van godsvrugt en deugd, te doen aanneemen, en nog meer zyne Leer, als Gods eigenen Wil, allerwege te doen ingang vinden en stand grypen. Herinnert men zich slegts aan het voorschrevene, is het dan niet, met grond, te verönderstellen, dat de menschen, in het algemeen, beneden het peil van redelyke kennis, en van zedelyk gevoel, waren afgedaald, zodat alle Goddelyke en menschelyke Leeringen, raakende Godsdienst en Deugd, hoe heilzaam en kragtig, als ydele schaduwen voorby zweefden boven hun verstand en hart? daar het bekend is, dat de uitmuntendste Joodsche Zedewetten vertreeden werden door der Jooden ondeugend gedrag, en kragteloos waren geworden door derzelver ydele by-plegtigheden, waarin zy het wezen van den Godsdienst stelden: daar het bekend is, dat de wetten der natuurlyke reden, door der Heidenen godloos en schandelyk leven, tot een louter spel werden gemaakt, terwyl de schoonste en nutste Zedelessen, welke zommigen hunner nog te voorschyn bragten, niets vermogten, om den Volksgeest te verlichten, of het harte des Volks te verbeteren; en dat aldus, Jooden en Heidenen te gader, in eenen zonden-slaap waren gevallen, waaruit zy door geene gewoone menschelyke kragten scheenen opgewekt te kunnen worden. - Dat zy, dit nadenkende, te gelyk overwogen, of het gaatsche werk der Verlossing, 't welk de | |
[pagina 214]
| |
ziel der Gewyde Geschiedenis uitmaakt, Gode en zyner liefde jegens het Menschdom niet, tevens, volkomen waardig zy? - en of het, wanneer men, van den anderen kant, een oplettend oog slaat op het karakter zelfs der Euangelisten en Apostelen, zowel als op alle de omstandigheden, waarin dezelve zich bevonden, zonder eenig aanzien of gezach naar de waereld, omringd van veele magtige vyanden, aangehangen door weinige zwakke Vrienden, op redelyken grond, wel mogelyk kan geächt worden, dat die verstandige en deugdgezinde, die, voor altyd, alles opöfferende en steeds vervolgde, Mannen bedrogene domkoppen, of bedriegende deugdnieten, zouden geweest zyn? Te meer zou ik zulk een onderzoek in die allen zeer wysgeerig noemen, aangezien het, myns oordeels, gantschelyk niet tot eere kan strekken van het hoogste Wezen, te verönderstellen, dat eene Leer, die, naar het eigen getuigenis van de waarheidlievendsten onder de Deïsten en Naturalisten, moet gehouden worden voor de schoonste, mensch- en Gode-betaamelyke, Leer, welke ooit aan het licht is gebragt, zou ingevoerd zyn door middelen van bedrog: want niet alleen de Euangelisten en Apostelen zouden, hadden zy dus gehandeld, hunne eigene voorgestelde grondregels om ver gesloten, en zich met hunne eigene woorden, als bedriegers, geschandvlekt hebben; maar de Regeerder van het Heeläl zelven (het zy met eerbied gesproken) zou daar door kunnen aangemerkt worden, alsöf hy de menschen zoo verkeerd geschapen hadde, en hen aan zulk eene orde van zaaken overgelaaten, dat zy, ten gevolge dier natuurlyke inrigting, door valschheid en misleiding moesten komen tot de kennis van zynen volmaakten Wil, tot de betragting van hunne verhevenste Pligten. - Men denke eens, hoe onbestaanbaar zou het zyn met Gods Wysheid, met Gods rechtlievendheid, zo hy het, in de bestemming der dingen, noodig gemaakt hadde, dat de menschen door een louter, moreel gochelspel getrokken wierden tot eene Leer, welke hem doet kennen in zyne hoogste Volmaaktheden, als haatende alle leugentaal, en als hebbende eenen gruwel van allen bedrog; tot eene Leer, zo zuiver en heilig, naar de gelykenis van zyne eeuwige Wetten, dat derzelver Insteller durfde zeggen: wie den wille myns hemelschen Vaders wil doen, die zal van deeze myne Leer erkennen, of zy uit God is, dan of ik van my zel- | |
[pagina 215]
| |
ven spreeke. - Mag men vermoeden, dat iets dergelyks heeft kunnen vallen in het ontwerp der onfeilbaare Goddelyke schikkingen, indien het anderszins ook konde vallen in het plan van menschen? Neen, het is Gode waardiger, van hem te denken, dat hy, in den tyd, tot bevestiging van zyn heilig en zaligmaakend Verbond, met Wonderwerken is tusschen beiden gekomen, of laaten wy liever zeggen, met ongemeene Verschynselen, die wy, slegts kennende een stipjen van de Natuur in zyne almagtige hand, gewoon zyn bovennatuurlyke gewrogten, Wonderwerken, te noemen; dan dat hy, reeds vóór den tyd, in het menschelyk geschapene den grond zoude gelegd hebben tot oorzaaken en gevolgen, uit kragt van welke het uitmuntendst samenstel van Godsdienst- en Zede-Wetten, door de uitzinnigheden der geestdryvery, of door bedrieglyke streeken, die noch hem, noch den mensch, betaamen, aan het Menschdom moest medegedeeld, ja geloof- en betragtens-waardig gemaakt worden. In de daad, wanneer de Twyfelaar uit grondbeginselen, met zyne natuurlyke reden, dus, oordeelkundiglyk, en, tevens, welgezind, te werk ginge, zou hy, geloof ik, de heerlykste overëenstemming, en een onafscheidelyk verband, tusschen Jezus Geschiedenis en Jezus Leer ontdekken: hy zou, geloof ik, inzien, hoe de waarächtigheid en Godlykheid der eene tot staaving van die der andere dient, en hoe die beiden, te samen genomen, by het gros, dat geen hebben moeten uitwerken, wat door ieder, afzonderlyk, niet uitgewerkt had kunnen worden: hy zou, geloof ik, wel verre van het ten nadeele te duiden der Euangelische en Apostolische Geschiedenissen en Leeringen, dat dezelve, na een tydsverloop van zoo veele eeuwen, waarin ze op zulk eenen verren afstand beschouwd worden, uit het tegenwoordig gezigtpunt, met nevelen omtogen zyn; het veel meer voor iets zonderbaars houden, dat dezelve, desniettegenstaande, nog zulk een algemeen, klaarschynend licht verspreiden, en zoo duidelyke kenmerken van echtheid agter zich laaten: hy zou, geloof ik, getroffen worden door op te merken, dat, hoe meer men dezelve van naby gadeslaat, hoe meer gronden van waarheid en billykheid zich daarin opdoen, waar by alleen de ongerymde leerstelsels van het verbasterd Christendom verdwynen; terwyl, in tegendeel, hoe meer men alle andere, vroegere en laatere, waereldlyke | |
[pagina 216]
| |
Historien en bloote menschelyke Zede schriften nagaat, en tegen elkanderen in vergelyking brengt, men daarin des te meer valscheden, gebreken en tegenstrydigheden, zal gewaar worden: hy zou, geloof ik, met verwondering, bespeuren, dat in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds den toetssteen der waarheid gevonden wordt van eenen reeks van gevolgde, nog volgende en hierna te volgene Gebeurtenissen: hy zou, eindelyk, geloof ik, zo zeer tot zyne verbaazing als beschaaming, ondervinden, dat het licht, aangaande het hoogste Wezen, de Deugd en de Onsterflykheid in hem zynde, en 't welk hy waant alleen geput te hebben uit de natuur en reden, hem waarlyk is toegevloeid uit de bron van de, door hem miskende, Bybelsche Historien; en opgeklaard door de zuivere en heilryke straalen van de oorspronglyke Leer des Christendoms. J.D. |
|