De twee slangen.
(Een Oostersch Vertelzel.)
Saheb, de geleerde saheb, door den Sultan van Carizme met de Opvoeding van diens Zoon belast, hadt bevel om hem elken dag met een of ander zinnebeeldig voorstel of verhaal te onderhouden, met oogmerk om door dezelve het hart van den jongen Vorst te vormen. In de Persische jaarboeken vinden wy opgetekend, dat hy zich van 't volgende, onder andere, bediende:
Een Toveraar vervoegde zich by Koning zohak, en verrigtte, in tegenwoordigheid des Hofgezins, veele verbaazende dingen, waar mede hy den Vorst vol verwondering bragt en vermaakte.
Op zekeren dag voerde hy den Koning te gemoete: ‘Koning der Koningen! 't geen gy tot nog gezien hebt zyn slegts de gemeene voortbrengzelen myner kunstbekwaamheid, en naauwlyks uwe Vorstlyke aandagt waardig; maar, indien gy my wilt vergunnen tweemaalen u in 't oor te blaazen, dan zult gy oogenbliklyk iets veel vreemders ontwaaren.’ - Op het oogenblik dat hy daar toe verlof van den Vorst bekomen hadt, zag zohak, naa inwendig eene sterke beweeging gevoeld te hebben, die egter eer geweldig dan smertlyk was, twee Slangenkoppen voortkomen, wier koppen, op de hoogte van zyn hart, ten lyve uitkwamen.
‘Snoodaart!’ riep zyne Majesteit uit, ‘wat heb ik u misdaan? Waarom heeft uw vergiftigende adem, in myne ingewanden, twee Monsters doen gebooren worden, gereed om dezelve af te knaagen?’
De Toveraar antwoordde: ‘Vrees niet, myn Vorst; betuig my uwen dank voor de dierbaare gave, welke gy dus ondankbaar versmaadt. Deeze twee Slangen maaken de zekere waarborg uit van het geluk uws Leevens, en den roem uwer Regeeringe. Alles hangt af van het verzadigen van den honger deezer Slangen, en aan dezelven het voedzel te verschaffen by 't welk zy alleen kunnen leeven. Kies, van tyd tot tyd, een zeker aantal uwer Onderdaanen uit, draag zorg om ze van de gemeenste en laagste soort te neemen, voed met hun vleesch deeze godlyke Dieren, en lesch derzelver dorst met het bloed deezer Lieden. Draag bovenal zorg dat gy niet luistert na een laag en gevaarlyk medelyden. Bedenk, dat alles, wat u behaagt, regtvaardig is; en dat u te wederhouden van een klein kwaad te doen, wanneer zulks noodzaaklyk is, op een uitkomt met het character en de werkzaamheden eens Oppervorsts te verzaaken.’
Zohak schrikte, in 't eerst, om zulk een wreeden raad op