Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWaarneemingen over de uitgegraavene beenderen in de zeer opmerkelyke spelonken in het vorstendom Bayreuth: aan de Koninglyke Societeit te Londen gezonden, door den Markgraaf van Anspach. Door wylen John Hunter, Esq. F.R.S.(Ontleend uit The Philosophical Transactions, for 1794.)
‘Zie hier de Waarneemingen, welke wy beloofd hebben by de opgave des Verhaals der in het Opschrift vermelde SpelonkenGa naar voetnoot(*). Zy verdienden de beschouwing des kundigen Wysgeers hunter; zy gaven hem gelegenheid tot het mededeelen van beschouwingen over dezelve, en teffens over andere soortgelyke voorwerpen, die weetenswaardig en belangryk zyn voor allen die eenigen smaak hebben in het naspeuren van dergelyke zeldzaamheden, in den schoot des aardbols bedolven, en van tyd tot tyd aan het naspeurend oog ontdekt.’ De Beenderen, die ten onderwerpe strekken van den | |
[pagina 10]
| |
Brief, door den Markgraaf van anspach gezonden, hebbe men meer aan te zien als Omkorstingen, dan opgegraavene Beenderen van eenen vreemden oorspronge; naardemaal derzelver oppervlakte alleen eene omkorsting van gecrystallifeerde aarde heeft aangenomen, en 'er weinig of geene verandering plaats gegreepen heeft in derzelver inwendig maakzel. De aarden, met welke de Beenderen meest alle zich doorgaans omkorst vinden, zyn van eene kalk- of leyagtige soort; doch meest van de eerstgemelde. Dit geschiedt op tweeërlei wyze - de eene, wanneer de Beenderen gedompeld zyn in water, waarin deeze aardstoffe zich bevindt - de andere, wanneer water door aardstoffe van die soort heenen gaat, welke het ontbindt, en naderhand laat bezinken op daar onder liggende Beenderen. Beenderen, die omkorst zyn, schynen nimmer deeze verandering te ondergaan in de aarde, of onder het water, waar de zagte deelen vergaan zyn; terwyl de Beenderen, die men opgedolven Beenderen noemt, zodanig geworden zyn in de middelstoffe waar ze nedergelegd waren by den dood des DiersGa naar voetnoot(*). De omkorste Beenderen hebben vóóraf aan de open lugt blootgesteld gelegen: dit is openbaar ten opzigte van de Beenderen, die thans het voorwerp onzer beschouwinge opleveren. De Beenderen van de Rots van Gibraltar, en die men in Dalmatie gevonden heeft, als mede die, volgens het verhaal van den Abbé spalanzani, op het Eiland Cerigo voorkomen, bevinden zich in dezelfde omstandigheden. Zy hebben de kenmerken van Beenderen, die aan de lugt blootgesteld geweest zyn; veele vindt men op verscheide plaatzen geborsten, inzonderheid de ronde Beenderen; en dus vertoonen zy zich als Beenderen, die langen tyd aan de zon bloot gelegen hebben. Deeze omstandigheid onderscheidt dezelve blykbaar van de Delf-beenderen, en verleent ons eenig voetspoor om derzelver Historie na te gaan. Indien derzelver aantal eenigermaate hadt overeengeko- | |
[pagina 11]
| |
men met het geen wy wegens Beenderen van laateren tyde vinden, zulks zou ons hebben kunnen opleiden om eenig denkbeeld te vormen van derzelver ophooping; maar derzelver hoeveelheid gaat alles, waaromtrent wy ons eenig begrip ten dien opzigte maaken, te boven. Drie Vraagen doen zich eigenaartig by den naspeurder op. - Kwamen deeze Dieren daar ter plaatze, stierven zy 'er? - of werden derzelver Beenderen daar gebragt, en aan de lugt blootgesteld? - of heeft men Beenderen van verscheide plaatzen daar verzameld? - De eerstgemelde deezer gissingen dunkt my de natuurlykste; doch ik ben in geenen deele overtuigd dat het de eenige waare is. Beenderen, als boven beschreeven, worden gevonden in zeer verschillende standen, 't welk derzelver tegenwoordige toestand te bezwaarlyker maakt om des oplossing te bekomen. Die in Duitschland worden in Spelonken gevonden. De Kust van Dalmatie, zegt men, bestaat 'er bykans geheel en al uit; en wy weeten dat dit het geval is van een groot gedeelte van de Rots van Gibraltar. Byaldien men 'er geene in Spelonken als opgeslooten vondt, maar in groote klompen, overdekt met mergel, of kalksteen, zou zulks een denkbeeld aan de hand geeven, dat ze daar zamengebragt waren door eene vreemde oorzaak, als eene aardbeeving, die 'er deeze stoffe over heen geworpen hadt; doch hier van kunnen wy ons bezwaarlyk een denkbeeld vormen, - of hadt men die soort van Beenderen alle aangetroffen in Spelonken, wy zouden op het denkbeeld kunnen vallen, dat deeze Spelonken de wykplaatzen geweest waren voor zulke Dieren, en dit eenige duizenden jaaren geleden; waren de Beenderen die van vleesch- en graseetende Dieren, wy zouden misschien tot de veronderstelling komen, dat de vleeschvreetende Dieren 'er veele kleindere, tot hun voedzel gevangen, hadden zamengebragt; en dit schynt, in den eersten opslag, het geval te weezen van de Beenderen uit het Bayreuthsche, die aanleiding geeven tot dit schryven; nogthans, wanneer wy in aanmerking neemen, dat de Beenderen, voor verre het grootste gedeelte, van vleeschvreetende Dieren zyn, vinden wy ons bepaald tot de veronderstelling, dat deeze alleen wykplaatzen geweest zyn. Indien die Beenderen daar byeen gebragt waren door eenigen Aardschok, dan zou men ze vermengd vinden | |
[pagina 12]
| |
met de stoffe van de bergen daar omstreeks; 't welk het geval niet is; want, schoon men 'er eenige aantreft, die in de zyden der Spelonken uitsteeken, omkorst met eene kalkagtige stoffe, dit schynt ontstaan te zyn uit derzelver stand in de Spelonke. Zulk eene opeenhooping zou die Beenderen gelyktydig doen worden met de Bergen zelve, waaraan ik, ter oorzaake van het nieuwer vertoon, 't welk deeze Beenderen opleveren, zeer twyfel. Het verschil in den staat der Beenderen wyst uit, dat 'er waarschynlyk eene opeenvolging van derzelver zamenbrenging, voor een lange reeks van jaaren, geweest hebbe; want, indien wy in aanmerking neemen het verschil van tyd, verloopen tusschen het daar komen van de volkomenste, die wy voor de laatste te houden hebben, en den tegenwoordigen tyd, moeten wy dit op eenige duizenden van jaaren stellen; en, indien wy berekenen hoe lang deeze nog daar zouden moeten blyven om zo verre vergaan te zyn als men 'er eenige aantreft, zal dit verscheide duizenden van jaaren vereischen; een genoegzaame tyd voor eene groote opeenhooping: volgens deeze wyze van redekaveling, zou het, derhalven, blyken, dat zy te dier plaatze niet op éénmaal in een verschen staat gebragt waren. De dierlyke aarde, gelyk men dezelve noemt, gevonden op den grond deezer Spelonken, wordt verondersteld veroorzaakt te zyn door het verrotten van het vleesch; welke veronderstelling insluit, dat de Dieren hier gevleescht gekomen zyn; maar ik begryp niet, dat, indien deeze Spelonken opgevuld geweest waren met geheele Dieren, het vleesch een tiende gedeelte van de aarde zou hebben kunnen opleveren, en reden geeven van zulk eene hoeveelheid als blykt door de Dieren daar gebragt te zyn. Ik zou veeleer veronderstellen, dat dit de overblyfzels waren van de drek der Dieren, die ten eenigen tyde deeze Spelonken bewoonden, en gestort uit de ingewanden der Beesten door hun verslonden. - Dit laat zich zeer wel begrypen, als wy bedenken dat 'er iets soortgelyks plaats heeft, schoon in eene mindere maate, in veele Spelonken in Engeland, die de wykplaatzen zyn der Vledermuizen, in den winter, als mede in den zomer, wanneer zy alleen des avonds uitvliegen. In deeze holen is de grond bedekt met dierlyke aarde, eenige voeten diep; deeze aarde vindt men in allerlei staaten | |
[pagina 13]
| |
van ontbinding; de benedenste is de zuiverste, de bovenste slegts weinig veranderd, met alle bedenklyke tusschenstanden. In deeze holen is een groot getal van Druipsteenen, die de Beenderen der daar stervende Dieren kunnen omkorsten. De Beenderen uit de Spelonken in Duitschland zyn zo zeer het voorwerp geworden van het beschouwen en onderzoek der Natuurkundigen, dat de stukken daar van door geheel Europa verspreid zyn; 't welk belet, dat 'er een genoegzaam getal kome in handen van een eenig Man, om hem kennis te doen krygen aan de Dieren, waar toe zy in vroegeren tyde behoorden. Uit de Historie en de Afbeeldingen, die de Heer esper van deeze Beenderen gegeeven heeft, blykt, dat het Beenderen zyn van verscheidenerlei Dieren; maar zeldzaam is het, dat zy alle blyken van vleescheetende Beesten te zyn; 't geen men niet zou verwagt hebben. 'Er zyn tanden, in aantal, soort en stand, volmaakt gelyk aan die van den witten Beer; andere hebben meer gelykheids op die van den Leeuw; maar in de Afbeeldingen der deelen, hoe fraai ook uitgevoerd, kan men bezwaarlyk vertrouwen ten opzigte van de kleinste kenmerken, en nog te minder staat maaken, als die gedeelten in eene aanmerklyke maate geschonden zyn. De Beenderen, der Societeit toegezonden door den Markgraaf van anspach, komen overeen met die de Heer esper beschreeven en afgebeeld heeft, als behoorende tot den witten Beer; hoe verre zy onderling van dezelfde soort zyn, kan ik niet zeggen; de Koppen verschillen in gedaante van elkander; zy zyn, over 't geheel genomen, veel langer, naar evenredigheid der breedte, dan in eenig vleeschvreetend Dier, my bekend; zy verschillen ook van den tegenwoordigen Witte Beer, die, voor zo verre ik ze gezien heb, eene algemeene evenredige breedte hebben; men veronderstelt, 't is waar, dat de Koppen van den tegenwoordigen Witte Beer van elkander verschillen; maar om dit te verzekeren heb ik geen Koppen genoeg van dat Dier gezien. Niet alleen verschillen de Koppen, daar gevonden, in gedaante, maar ook in grootte: eenige deezer, vergeleeken met die van den tegenwoordigen Witte Beer, schynen behoord te hebben tot een Dier, tweemaalen zo groot; terwyl eenige Beenderen in grootte met die van den wit- | |
[pagina 14]
| |
ten Beer overeenkomen, en andere zelfs kleinder vallenGa naar voetnoot(*). 'Er zyn twee Schouderbeenen, eer kleinder dan grooter dan die van den hedendaagschen Witte Beer; 'er is een Ruggewervelbeen, dat eer kleinder mag heeten; de Tanden verschillen ook zeer in grootte, nogthans zyn ze alle van hetzelfde geslacht; zo dat de verscheidenheid deezer Beenderen onderling niet minder is dan tusschen die en den tegenwoordigen Witte Beer. - In de vorming van den Kop brengt de ouderdom der Dieren eene groote verscheidenheid te wege. Het bekkeneel van een jongen Hond is veel ronder dan dat van een ouden; de streep, rugwaards loopende tot het achterhoofd, in twee ter zyde gaande eindigende, bestaat naauwlyks by den jongen Hond; en onder de Beenderen, thans voorhanden, is het achterste gedeelte van zulk een Kop, nogthans, veel grooter dan de Kop van den kloeksten Bulhond. In hoe verre de jonge Witte Beer van den ouden verschille, en gelykheid hebbe met den jongen Hond, weet ik niet; doch het is vry waarschynlyk. Beenderen van Dieren in zo gelyke omstandigheden, schoon in verschillende deelen des Aardkloots gevonden, zouden iemand zeer ligt tot de veronderstelling brengen, dat zy voornaamlyk bestonden uit Beenderen van éée soort op alle plaatzen, een beginzel op alle werkende. In Gibraltar bestaan zy meest uit herkaauwende Dieren van de Haazensoort, en de Beenderen van Vogelen; nogthans zyn 'er eenige van kleine Honden, of Vossen, en desgelyks Schulpen. - Die in Dalmatie zyn desgelyks meest van de herkaauwende soort; egter vond ik 'er een Paardenbeen onder; maar die uit Duitschland zyn meest van de vleeschvreetende soort. - Hierom zouden wy overhellen om te veronderstellen, dat derzelver opeenhooping niet ontstondt uit eenige volgens Instinct gevolgde leevenswyze; dewyl dezelfde leevenswyze niet geschikt kan wee- | |
[pagina 15]
| |
zen voor van vleesch en voor van kruiden leevende Dieren. De Dieren in overweeging neemende ten aanziene van derzelver stand op den Aardkloot, zyn 'er veele byzonder eigen aan bepaalde lugtstreeken; andere zyn min beperkt, als de Haringen, Makreelen, Salmen; andere wederom, die naar allen schyn zich beweegen in de geheele uitgestrektheid der Zee, als de Haay, en veele van de Walvischaartige soort; terwyl veele Schulpvisschen aan ééne plaats gehegt blyven. Indien de Zee niet meermaalen dan ééns haaren stand veranderd hadt, en het land in een zeer korten tyd droog liet, dan zouden wy kunnen bepaalen hoedanig het Climaat voortyds geweest was, door het opdelven der begraavene Beenderen van de daar gevestigde Dieren; want deeze zouden wy alleen vermengd vinden met die van heen en weder trekkenden; maar, indien de Zee van plaats langzaam verwisselt, dan kunnen de overblyfzels van Dieren, onder verschillende Climaaten behoorende, ondereen gemengd zyn, en gevonden worden van het eene en andere Climaat dooreen gemengd gestorven en begraaven; maar dit stuk, vrees ik, kan niet worden uitgemaakt. Uit de opgedolven Beenderen, nogthans, hebben wy eenig denkbeeld, hoe de Beenderen der Landdieren, onder den grond bedolven, geschikt zyn ten opzigte van de Zeedieren. Indien de Zee eenige plek beslaagen hadt, welke nooit droog land geweest ware, vóór dat de Zee daar kwam, kunnen de vreemde Fossilia alleen die van Zeedieren weezen; maar ieder gedeelte zal zyne byzondere soort hebben van die 'er plaatslyk eigen zyn, gemengd met weinige Amphibia, en van Zeevogelen, in die gedeelten, welke zee-inhammen zyn. Ik zal veronderstellen, dat, wanneer de Zee die plaats verliet, dezelve liep over land, waar beide Planten en Landdieren bestaan hadden, de Beenderen van dezelve zullen 'er begraaven zyn, als mede die der Zeedieren; en, indien de Zee 'er langen tyd gestaan hebbe, gelyk 'er reden is om te gelooven, dan zullen deeze gemengde vreemde Fossilia overdekt zyn met die van Zeedieren. Indien nu de Zee weder verplaatze en deeze plek verlaat, dan zullen wy de Land- en Zee-fossilia, bovengemeld, in deeze orde vinden; en wanneer wy vreemde Fossilia beginnen te ontdekken in eene tegenovergestelde rigting van derzelver vorming, zullen wy eerst eene bedding aantreffen van die Dieren, eigen aan de | |
[pagina 16]
| |
Zee, welke het laatst gevormd waren, en onder deeze eene van het Groeiend Ryk, en Dieren, welke aldaar gevonden werden vóór dat ze door de Zee bedekt waren, en by dezelve die van de Zee, en onder deeze de gemeene aarde. Die aan de Zee eigen zyn, zullen zich in de diepte bevinden, naar evenredigheid van het verblyf des Zeewaters, en andere omstandigheden, als stroomen, getyen, enz. Uit eene opeenvolging van zodanige wisselingen der plaatzing van de Zee, zullen wy eene bedding hebben van vreemde Zee-fossilia; eene van aarde, waarschynlyk gemengd met overblyfzelen van het Groeiend Ryk en Beenderen van Landdieren; eene bedding van vreemde Land-fossilia, en eene van Zeevoortbrengzelen; maar dewyl de Zee haare bewoonders met zich voert, zullen, waar men de overblyfzels van Landdieren vindt, ook die der Zeedieren daar mede vermengd zyn; en, daar de Zee doorgaans duizenden van jaaren bykans in denzelfden staat verblyft, vinden wy Zee-fossilia, onvermengd met eenige andere. Alle werkingen van den groei of ontbinding van dierlyke en groeiende zelfstandigheden gaan veel schielyker toe op de oppervlakte der aarde dan daar beneden; de lugt is waarschynlyk de groote bewerkster in het ontbinden en zamenvoegen, als mede zekere maate van hette. Hoe dieper wy, derhalven, in den grond komen, hoe minder wy de veranderingen voortgang zien neemen; en 'er is mogelyk zekere diepte, op welke geene verandering van eenigen aart voorvalt. De werking van den groei zal op zekere diepte niet voortgaan; doch op die eigenste diepte kan eene ontbinding stand grypen; want het zaad sterft, en vergaat met den tyd; maar, op eene veel grooter diepte, behoudt het zaad de kragt des groeis, eeuwen lang; en naby genoeg aan de oppervlakte gebragt om uit te spruiten, betoont het de groeikragt behouden te hebben. Iets, hier aan gelykvormig, grypt plaats ten opzigte van Fossilia; want, schoon een stuk Houts of Beens dood is, wanneer het in den staat van begraaving komt, treft men deeze in de diepte aan, vry van ontbinding, zamengevoegd met de stoffe, in welke men dezelve aantreft, als steen, klei, enz.; deeze bewaart dezelve voor ontbinding, en duizenden van jaaren worden 'er vereischt om dezelve te voltooijen. Misschien bevinden die Lichaamen zich in eene soort van lugtledig, of vacuum. De Hette, | |
[pagina 17]
| |
in die standen, is eenpaarig, waarschynlyk doorgaande omtrent 52o of 53o, en in de koudere Gewesten blyven ze nog langer tyd onbedorven. In 't algemeen, geloof ik, begrypt men, dat in de vreemde Fossilia het dierlyk gedeelte vernietigd is; doch ik bevind dat dit het geval niet is by de zodanige die ik heb aangetroffen. Schulpen en Vischbeenen hebben 'er hoogstwaarschynlyk het minste van, dewyl zy het langst in dien staat geweest zyn; anderzins zouden zy 'er het meeste van hebben; want hoe harder en vast ineengedrongener de aarde is, des te beter wordt het dierlyk deel bewaard. 't Geen ten bewyze strekt, dat ze den langsten tyd in den begraaven staat geweest zyn. Uit proefondervinding en waarneeming blykt, dat het dierlyk gedeelte niet verrot; maar alleen ontbonden wordt in eene soort van slym: dit kan men ontdekken door de aarde in een zuur te ontbinden. Wanneer een schulp op deeze wyze behandeld wordt, is de dierlyke zelfstandigheid niet draadig, of laagswyze, als in een versch opgeraapte schulp; maar zonder zamenhegting, en kan weggewasschen worden als natte stof; by zommige treft men nogthans eenig voetspoor van hardheid aan. In de Haaijetanden, of Glossopetra, is het verglaaszel zamengesteld uit eene dierlyke zelfstandigheid en kalkagtige aarde, en behelst bykans dezelfde hoeveelheid als de versche voorwerpen; maar het middelste gedeelte van de tanden heeft de dierlyke zelfstandigheid in den staat van eene slymerige stoffe, doormengd met het kalkagtige. In de opgedolven Beenderen van de Zeedieren, als de wervelbeenderen van den Walvisch, vindt men het dierlyk gedeelte in groote hoeveelheid, en in tweeërlei staat; een gedeelte heeft eenige vastheid, maar een ander gelykt natte stoffe; doch in eenige harder Beenderen is dit vaster. In de opgedolven Beenderen van Landdieren, en die de wateren bewoonen, als het Zeepaard, de Otter, de Krokodil, en de Schildpadde, is het dierlyk gedeelte in groote hoeveelheid. In de Hertenhoorns, in Groot-Brittanje en Ierland opgedolven, vindt men, wanneer de aarde ontbonden wordt, het dierlyk gedeelte in groote hoeveelheid, en vry vast. Dezelfde aanmerking geldt ook op de opgegraavene Beenderen van den Olyphant, in En- | |
[pagina 18]
| |
geland, Siberie, en andere gedeelten des Aardkloots, gevonden, als mede ten aanziene der Beenderen van het Koeijen-geslacht; maar allerbyzonderst ten opzigte van derzelver Tanden, voornaamlyk die uit de meiren van America gehaald zyn, in welke het dierlyk gedeelte zeer weinig geleden hèeft. De Inwoonders vinden weinig onderscheids in het yvoor van zulke oude tanden en de nieuwere, dan alleen dat ze wat geelagtiger van kleur zyn. De koude brengt mogelyk veel toe tot derzelver bewaaring. De staat van bewaaring zal deswegen veranderen naar gelange van de stoffe in welke zy bewaard gebleeven zyn. In klei, denk ik, het meeste; schoon 'er in 't algemeen eene groote maate van ontbinding zich opdoet; want de dierlyke zelfstandigheid, schoon vry vast, wordt in eene hette van een weinig boven de 100 gr. eene dikke lymerige stoffe, niet ongelyk aan gesmolten Gom; terwyl een gedeelte van de uitwendige oppervlakte veranderd wordt in den staat van natte stoffe. By omkorste Beenderen is de hoeveelheid van dierlyke zelfstandigheid zeer onderscheiden in verschillende Beenderen. In die van Gibraltar vindt men zeer weinig; voor een gedeelte behoudt het de vastheid, en is doorschynend; maar het opperste gedeelte verandert in slym. De Beenderen van Dalmatie, op deeze wyze beproefd, leveren dezelfde uitkomst op. Die uit Duitschland, inzonderheid de hardere Beenderen en Tanden, schynen al de dierlyke zelfstandigheid, aan dezelve natuurlyk eigen, te behouden; zy verschillen egter onderling van elkander, ten deezen opzigte. De Beenderen der Landdieren hebben derzelver kalkagtige aarde vereenigd met het Phosphoric zuur, in stede van het Aerisch, en ik geloof zy behouden het, begraaven zynde, bykans in dezelfde evenredigheid tot de hoeveelheid van dierlyke stoffe, welke zy bevatten. De wyze waar op ik hier over oordeele is naar de hoeveelheid of de maate der opbruissching; wanneer opgedolven Beenderen daaraan blootgesteld worden, is dezelve bylange na zo groot niet als wanneer men 'er een schulp in werpt; doch grooter in zommige, dan wanneer een versch Been op die wyze behandeld wordt; en deeze vermindert, zo ik denk, naar maate van de dierlyke zelfstandigheid, welke zy behelzen. Ten bewyze hier van, zodanige opgedolven Beenderen, als eene kleine hoeveelheid | |
[pagina 19]
| |
van dierlyke stoffe in zich bevatten, brengen in het zuur de grootste opbruissching voort, wanneer men op de oppervlakte werkt, en zeer weinig als het middelste gedeelte 'er door wordt aangedaan; egter zou men voor reden hier van kunnen opgeeven, dewyl de deelen, die derzelver Phosphoric zuur verlooren en een Aerisch bekomen hebben, het gemaklykst in Zeezuur te ontbinden vallen, en daarom eerst ontbonden worden, en het Aerisch zuur loslaaten. In eenige Beenderen van den Walvisch is de opbruissching vry sterk; in de Beenderen van Dalmatie en Gibraltar is dezelve minder; en in die, welke aanleiding tot de thans medegedeelde aanmerkingen gegeeven hebben, zeer weinig, naardemaal zy verreweg de grootste hoeveelheid van dierlyke zelfstandigheid in zich bevatten. |
|