Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Ezechiël. Naar het Hebreeuwsch. Door Y. van Hamelsveld. Te Amsteldam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. De Vertaaling, 224 bl. Korte Aanmerkingen, 163 bl.Om deeze fraaie Vertaaling, en de daar nevens gevoegde Aanmerkingen, van den Profeet ezechiël, door den geleerden van hamelsveld, ter kennisse onzer Leezeren te brengen, zullen wy, naar gewoonte, hier en daar eenige staalen opzamelen. Veele moeite heeft ezechiël's Boek den Uitleggeren gekost. Van de duisterheid, zo niet de onverstaanbaarheid, van welke zommigen dit Geschrift hebben beschuldigd, moet niet de reden by den Schryver, noch in deszelfs Boek, gezogt worden, maar by de Uitleggers zelve, veele van welke den Dichter niet hadden begreepen, in zynen Geest niet waren doorgedrongen, en dikke boeken schreeven, welke (zegt van hamelsveld) dit waarlyk schoon en verheven Boek niet verklaarden, maar verduisterden. De hoofdinhoud van ezechiël's Voorzeggingen koomt, volgens de gedaane opgave, hier op neder: ‘Jerusalem zal door de Chaldeën verwoest worden - het oorlogszwaard, honger en pest, zal het Joodsche volk verdelgen, en het overschot alom verstrooid worden, als eene rechtvaardige straffe van 's volks euveldaaden en afgodendienst, en als een gevolg van de verkeerde maatregelen, welke men volgde. - Eenmaal echter, doch niet zo spoedig, als men zich vleidde, zal het volk, zich verbeterende en bekeerende, ook wederkeeren na het Vaderland.’ Ezechiël was een Dichter, gelyk blykt niet slegts uit de eigenlyk genoemde Vaerzen, maar ook uit het Ondicht, waarin hy den Dichterlyken Geest alomme ten toon spreidt. Vooral blykt zulks uit zyne beeldrykheid; wordende byna alles door hem in beelden en gezichten voor het oog zyner Leezeren geschilderd. Woordryk- en uitvoerigheid is eene andere onderscheidende byzonderheid van onzen Pro- | |
[pagina 606]
| |
feet. ‘Hy vergenoegt zich niet met eene gedachten voorgedragen, met een beeld in 't groot getekend te hebben; hy put zich als 't ware uit, om zyne beelden, tot in de kleinste schetzen toe, uit te voeren, en besteedt zelfs geleerdheid, om zyne Dichtstukken volledig te maaken, gelyk by voorbeeld in het treurlied over den val van Tyrus, ezech. XXVII.’ Hoewel deeze byzonderheid in alles niet kan verdeedigd worden, is zy, egter, geene reden, waarom ezechiël niet op de lyst van groote Dichters kan worden aangeschreeven. Wat eindelyk de Echtheid van dit Boek betreft, volgens van hamelsveld is dezelve boven allen regtmaatigen twyfel verheven, zo als hy opzettelyk heeft aangetoond in zynen Bybel verdedigd, waarheen de Leezer wordt verzonden. Thans iets ter proeve zullende mededeelen, bepaalen wy ons vooreerst by een gedeelte der Voorzegginge van de verwoesting en ondergang der Stad Jerusalem. Te meer valt daar op onze keuze, omdat hierdoor eene bovenstaande aanmerking, dat ook in ezechiël's Ondicht de Dichter doorstraalt, volkomen wordt gewettigd. Volgens van hamelsveld's Vertaaling luidde, onder andere, jehova's bevel tot den Ziender aldus, Hoofdst. XXI: 9, enz. Ga naar margenoot+ ‘Sterveling! profeteer en zeg: Zoo spreekt jehova! Zeg: Het Zwaard, het Zwaard is geslepen,Ga naar margenoot+ gepolyst! Het is geslepen, om eene slachting aan te richten, gepolyst, om te bliksemen - om den ryksstaf van mynen Zoon te verdelgen. - Het acht geen hout! - Het is te polysten gegeven,Ga naar margenoot+ om het met de hand te vatten. - Het is geslepen, dat Zwaard, ja, het is gepolyst, om het denGa naar margenoot+ moordenaar in handen te geêven. - Gil en huil, sterveling! Het is tegen myn volk, tegen alle de Vorsten van Israël! Voor dat Zwaard zal myn volk beeven. - Sla, sla vry op de heup!Ga naar margenoot+- Dan zal het beproefd zyn, wanneer zelfs die allesversmaadende ryksstaf niet meer zyn zal - luidt de Godspraak van den Opperheer jehova! Ga naar margenoot+ Sterveling! profeteer! klap in de handen! want het Zwaard zal in drie verdubbeld worden. - Het Zwaard, dat veelen verslaan zal! het Zwaard, dat eenen Grooten verslaan zal! dat in hunnen Harem (Vrouwentimmer) zal indringen. - | |
[pagina 607]
| |
Ga naar margenoot+ Om het hart te doen smelten, en veelen te doen sneuvelen, by alle hunne poorten, daar toe heb ik dit Zwaard bestemd. - Het is een broeder van denGa naar margenoot+ bliksem; geslepen, om te slachten. Veréénig u [ô Zwaard!] rechts! - wend u - links!- waarheenGa naar margenoot+ uwe snede gericht zy! - Ik zelve zal ook in de handen klappen, en mynen toorn koelen. - Ik, jehova, heb het gesproken. Ga naar margenoot+ Jehova's Godspraak vervolgde, aan my, met deze woorden: Ga naar margenoot+ Sterveling! Teken u twee wegen, waar langs het Zwaard van Babels Koning komen kan. - Zy moeten beiden uit één land uitlopen. - Stel verders eene hand, als wegwyzer, stel die, daar de wegGa naar margenoot+ zich naar onderscheiden Steden verdeelt. - Teken eenen weg, langs welken het Zwaard komen kan na Rabba, de hoofdstad der Ammoniten, en éénen, die na het sterk Jerusalem, in Juda, heenloopt. -Ga naar margenoot+ Want de Koning van Babel zal op den scheidweg, daar de beide wegen zich verdeelen, halte houden, om zich te laten waarzeggen; hy zal met pylen looten, zyne Huisgoden raadplegen, en deGa naar margenoot+ lever beschouwen. - Rechts! zoo zal de uitspraak zyn - na Jerusalem! stormrammen aangevoerd! bres gemaakt! onder een geweldig krygsgeschrei moord gedreigd, stormrammen aangevoerd! eene omwalling tegen de Stad opgeworpen! een' walGa naar margenoot+ aangelegd! - Dit zal hun, die eeden op eeden gezworen hebben, wel als eene ydele wichelary voorkomen, maar hy zal hunne snoodheid herdenken, om hen aan te vallen.’ Op vs. 21. teekent van hamelsveld het volgende aan: ‘Met pylen, enz.] Het lot hadt in het Oosten van ouds eenen grooten eerbied; men erkende 'er den invloed der Godheid in. Daar toe gebruikte men pylen, die men in eenen koker deedt, en 'er eenen voor 's hands uithaalde, welke dan de uitspraak deedt. Dit noemen de Grieken Belomantie (waarzegging door pylen); men gebruikte 'er ook stokken of staven toe, en noemde het Rhabdomantie (waarzegging door staven). Nebukadnezar nam dan drie pylen, de één getekend Rabba, de ander Jerusalem, de derde met niets. Zoo de laatste getrokken werdt, zou hy den togt staa- | |
[pagina 608]
| |
ken, maar indien één der beide anderen, zou hy die stad aantasten, met wier naam de pyl getekend was. De lever beschouwen.] De ingewanden der offerbeesten, waarby het voornaamste op de lever aankwam, of 'er geluk of ongeluk voorspeld werdt. - Eene wyze van wichelary, ook by de Romeinen bekend.’ Een Dichter, in den eigenlyken zin des woords, merkten wy boven uit van hamelsveld aan, was ezechiël. Eene voegzaame aanleiding, om die hoedanigheid des Profeets op eene overtuigende wyze te doen blyken zou ons het vermaarde zestiende Hoofdstuk aan de hand geeven, als bevattende eene schoone Allegorie, welke de lotgevallen der Stad Jerusalem, de voorregten door de Godheid aan die Stad geschonken, haare snoode ondankbaarheid en schandelyke neiging tot Afgoderyen, en haare straffen deswegen, uitvoerig teekent; eene Allegorie, welke de Profeet van 't begin tot het einde vol houdt. De algemeene Aanmerking, door onzen kundigen Schriftuurverklaarer op dit Hoofdstuk gemaakt, mogen wy onzen Leezeren niet onthouden. ‘Door de uitvoerigheid der tekening (zo schryft hy) komen, het is waar, in deze Allegorie verscheiden trekken voor, welke in onze ooren de welvoeglykheid te na komen, en met de betaamlykheid niet schynen te strooken, maar men moet den Oosterling en zynen smaak niet naar de Europische kieschheid beöordeelen, en tevens in het oog houden, dat een Schryver, die niet met de onkuischheid boert, maar ze als eene ondeugd levendig beschryft, niet ligt aanstootlyk wordt. - Ik heb ondertusschen, (voegt 'er van hamelsveld nevens, en diene ook tot narigt onzer Leezeren) in de Vertaaling, gedacht, dat ik voor den Westerling vertaalde, en daaröm zoodanige uitdrukkingen gebruikt, die den zin van het oorspronglyke daarstellen, en evenwel de tederste ooren niet kwetzen of beledigen zullen.’ Dan, dit Hoofdstuk voor overneeming te lang zynde, en een brok daar van niet voegzaam kunnende uitgekipt worden, bepaalen wy ons tot een ander stuk. Het behelst een Fabel, of gelykenis, van eenen Wynstok, waarin de laatste lotgevallen van den Joodschen Staat, en van deszelfs Koningen, op een dichterlyken trant worden voorgesteld. Volgens van hamelsveld luidt die Fabel, Hoofdst. XIX: 10, enz. aldus: | |
[pagina 609]
| |
Ga naar margenoot+ ‘Uw moeder was eens by een wynstok te gelyken
Van roode druiven, aan een waterbeek geplant; (water,
Deez' droeg veel vrucht, en schoot, door d'overvloed van
Ga naar margenoot+ Zyn loten welig uit - zyn ranken waren sterk,
Dat zy tot scepters zelfs voor Vorsten dienen konden;
Zyn stam groeid' hoog zyn stam verhief zich tusschen 't loof;
Hy was, door zyne hoogte en menigte van loten,
Ga naar margenoot+ Alomme zichtbaar - maar - hy is door een orkaan
Ontworteld, omgerukt, en op den grond gesmeten.
Een brandende oostenwind heeft zyne vrucht verdord,
Zyn sterke loten zyn verdord verscheurd; en door de vlammen
Ga naar margenoot+ Verwoest; nu is de stam verplant in een woestyn,
In eenen dorren grond, in waterloze streeken -
Ga naar margenoot+ Een vlam schoot uit een tak van zyne loten voort,
En heeft zyn vrucht verteerd. - Daar is geen tak meer over,
Die tot een Konings staf en scepter dienen kan.’
Dichterlyk is de beschryving, welke ezechiël geeft van den bloei en de welvaart van het Koopryk Tyrus, en van den ondergang dier vermogende Stad. Tyrus was eene Zeestad, en wierd de Koophandel, die haar verrykte, ter Zee gedreven. Op die gelegenheid doelt dan ook het Zinnebeeld, waar onder het verval en de ondergang der Plaatze wordt gemaald zodat wy van het vol houden eener Metaphore hier, indien by eenigen anderen Dichter, eene treffende proeve aantreffen, 't Lust ons, om ons zeggen te staaven, uit Hoofdst. XXVII, het volgende af te schryven; eene voorzegging van den ondergang van Tyrus bevattende.
Ga naar margenoot+ ‘Uw roejers voerden u te stout door woeste baaren,
Daar deedt een Oosterstorm u in het diep vergaan.
Ga naar margenoot+ Uw rykdom, koopmans goed, en all' uw' stapelwaaren,
Matroozen, Schippers, en all' uw' scheepstimmerliên,
Soldaat en Koopman, 't zal, met all' uw' ingezeet'nen,
Wanneer gy schipbreuk lydt, in 't grondloos diep vergaan.
Ga naar margenoot+ Op 't akelig geluid van 't gillen uwer schippers,
Op hunnen noodkreet, trilt al 't omgelegen strand.
Ga naar margenoot+ De roejers, Zeeliên, all' wie ooit de Zee bebouwden,
Verlaten nu de kiel, en staan bedeesd op 't strand;
Ga naar margenoot+ Zy maken over u, met bitt're jammerklagten,
Een bang en naar gehuil, terwyl zy 't hangend hoofd
Met stof bestroojen, en zich zelv' in assche went'len.
Ga naar margenoot+ Zy scheeren zich het hoofd om uwen wil gantsch kaal;
En draagen treurgewaad. - U zullen zy beweenen
Met een' beklemden geest en bitt'ren jammerklagt.
| |
[pagina 610]
| |
Ga naar margenoot+ Zy heffen over u, terwyl zy weenend kermen,
Den droeven klaagzang aan - dus klinkt hun droeve toon:
Ga naar margenoot+ Wie was als Tyrus thans door d'Oceaan verzwolgen?
Met uwe koopmanschap, uit Zee u aangebracht,
Hebt gy veel volkeren en natiën verzadigd;
Met al uw overvloed en ryke Zeevaardy,
Hebt gy veel Koningen verrykt en Wereld-Vorsten;
Ga naar margenoot+ Maar thans zyt gy, helaas! verbryzeld door de Zee,
En in het peilloos diep verzonken van de baaren;
Ja al uw koopvaardy, en uw geheele beurs,
Ga naar margenoot+ Is met u neêrgestort.’ - ‘De verstgelegen kusten
En haar bewooners zyn om uwen wil ontsteld;
Hun Vorsten doet de schrik het haair te bergen ryzen,
Daar hun gelaad verbleekt. -
Ga naar margenoot+ Der volken koopliên staan om uwen wil verlegen,
Daar gy een schriktoneel voor hun geworden zyt. -
Gy zult 'er niet meer zyn, nu noch in eeuwigheid.’
Op den Oosterstorm vs. 26 vermeld, merkt van hamelsveld aan: ‘Een Levantin. Zie Handel. XXVII:14. Een beeld van den oorlog met de Chaldeën. De volgende verzen zyn verstaanbaar genoeg, uit de gewoonte by treuren en droefheid onder de Ouden in gebruik. - Alle handeldryvende Natiën, over de geheele wereld, neemen met verbaazing deel in den ondergang van eene zoo magtige Stad, als Tyrus.’ Tot slot willen wy nog overneemen een gedeelte van van hamelsveld's Vertaaling van de heuchelyke belofte van de wedervereeniging der beide Ryken Juda en Israël, onder éénen Koning uit davids Huis, en van den bloeistand, zo van den Burger- als Kerkstaat. Gemeenlyk wordt die belofte opgevat, als in een geestlyken zin op de vereeniging van alle Volken onder het Euangelie doelende. Die opvatting voldoet niet aan onzen Schryver; aangaande eene andere, volgens welke deeze Voorzegging, tot heden niet vervuld zynde, eens zal vervuld worden, in die gelukkige dagen, ‘wanneer jesus zich ook in den eigenlyken zin als den Koning der Volken zal openbaren, en het Ryk van waarheid en deugd daadlyk alöm, en by alle Volken, heerschen zal, wanneer ook de Jooden deze waarheid belyden, en de zegeningen van dit Ryk genieten zullen:’ aangaande die Uitlegging heeft van hamelsveld geene andere bedenking, en die voorwaar van geen klein gewigt, dan dat de zaak ongelooflyk schynt. Doch hy voegt 'er nevens: ‘Hoe veel is | |
[pagina 611]
| |
'er in onze dagen gebeurd, het welk niemand, slechts voor weinige jaaren, geloofd zou hebben! Ook (vervolgt hy) wordt die Uitlegging bevestigd, door het gebruik, het welk van deze Voorzegging gemaakt wordt in de Openbaaring van joann. XXI:3, vergeleken beneden vs. 27, gelyk het dan in het geheel duidlyk is, dat, openb. XX en XXI, veel voorkomt, dat overgenomen is uit ezech. XXXVII-XXXIX.’ De plaats, door ons bedoeld, staat Hoofdst. XXXVII: 22, enz. Ga naar margenoot+ ‘Zy (Juda en Israël) zullen voordäan geen twee Volken, noch in twee Koningryken verdeeld zyn.Ga naar margenoot+- Ook zullen zy zich voordäan niet meer bezoedelen met hunne schandgoden, en met hunne verfoeilyke afgodsbeelden, noch met alle hunne euveldaaden. - Ik zal hen zelfs uit alle die oorden, daar zy gezondigd hebben, verlossen, en hen zuiveren. - Dus zullen zy myn Volk, en ik zalGa naar margenoot+ hun God wezen. - Dan zal myn Dienaar david hun Koning wezen, en zy zullen allen éénen eenigen Herder hebben. - Zy zullen zich naar myne rechten gedragen, en myne voorschriften waarnemenGa naar margenoot+ nemen en volbrengen. - Dan zullen zy veilig woonen in het land, door my welëer aan mynen Dienaar jakob geschonken, daar uwe Voorvaders gewoond hebben. - Ja, daar zullen zy in woonen, zy, en hunne kinderen, en verdere nakomelingen, in eeuwigheid, en david, myn Dienaar, zal hunGa naar margenoot+ Vorst wezen, in eeuwigheid! - Ik zal een vreê- en heilverbond met hen maken, dat zal hun een eeuwig Verbond zyn. - Ik zal hen plaatzen, en in aantal vermenigvuldigen, en myn Heiligdom in hun middenGa naar margenoot+ vestigen, tot in eeuwigheid. - Myne Tent zal by hen zyn - ik zal hun God, en zy zullenGa naar margenoot+ myn Volk wezen. - Dan zullen de Heidenen ervaaren, dat ik jehova ben, die Israël heilig, wanneer myn Heiligdom voor eeuwig onder hen zal zyn.’ |
|