| |
| |
| |
De Eeuw der Rede. Zynde eene nasporing van ware en fabelachtige Godgeleerdheid, door Thomas Paine. Uit het Engelsch. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1798. In gr. 8vo. 135 bl.
Met weerzin en verontwaardiging maaken wy gewag van dit verachtelyk voortbrengsel van het weeldrig en schandelyk misbruikt vernuft eenes Schryvers, die, door het Christelyk leerstelzel, waarby veele duizenden menschen eeuwen lang zich zoo wél bevonden hebben, met alle deszelfs grondslagen, en al wat Goddelyke Openbaaring heet, om ver te werpen, wonder verdienstelyk by het menschdom schynt te hebben willen worden. Hy had voorgenomen, eerst in een verder gevorderden ouderdom zyne gevoelens over den Godsdienst aan den dag te leggen. Dit zou dan het laatste offer zyn, welk hy aan zyne Medeburgers van alle Natien doen wilde. Maar de keer, welke de zaaken in Frankryk, door de geheele afscheiding van Kerk en Staat, en vernietiging van het voormaals heerschend Godsdienststelzel, genomen hebben, heeft de uitvoering merkelyk verhaast. Een Werk van dat soort was nu, in het tweede jaar der Fransche Republiek, (1794) zoo hy meende, ten uitersten noodzaakelyk geworden, opdat, by den algemeenen schok en val van 't bygeloof, van valsche regeering- stelzels en valsche Godsgeleerdheid, de zedelykheid en menschelykheid, als mede de waare en echte Godsgeleerdheid, niet uit het oog mogt verloren worden.
De beruchte, en by veelen met roem bekende, Engelschman, thomas paine, komt, in de voorafgaande korte Opdracht van dit geschrift aan de Vereenigde Staaten van Amerika, openlyk met zyne naamteekening, als Schryver van dit jammerhartig stuk, te voorschyn. Men behoeft het slechts in te zien, om te bemerken, dat de anders schrandere en in andere takken van weetenschap welbedreevene Man hier geheel buiten zyn vak, en in 't minst niet berekend is voor de taak, die hy zoo fier, en met de grootste verwachting, heeft op zich genoomen. Een man, die de oude taalen in 't geheel niet kent, durft het nutteloos en enkel tydverspilling noemen doode taalen te onderwyzen en te leeren, en met de grootste klein- | |
| |
achting over alle taalgeleerdheid, die ten allen tyde door bevoegde richters met rede zoo hoog geschat, en zoo bevorderlyk aan alle waare beschaafdheid geoordeeld is, spreeken. Hy maatigt zich een beslissend oordeel aan over oude Hebreeuwsche Dichtstukken en Zinspreuken, die hy alleen kent uit gebrekkige vertaalingen, en over den geheelen inhoud der Bybelschriften, dien hy even weinig verstaat, en altyd verwart met Leerstelzels, die 'er uit afgeleid zyn, en veele Bybelsche leeringen in een gantsch verkeerd licht plaatzen. Waar leezen wy, b.v., in den Bybel, 't geen paine, als een uitvinding van de Christen Fabelschryvers, (zoo als hy de Schryvers van het N.T. belieft te noemen,) zoo belachlyk vindt, dat de Satan alle de Jooden, alle de Turken, negen tiende gedeelten van de waereld daarenboven, en Mahomed op de koop toe, onder zyne onderhoorigen kan tellen; ja dat hy over de gantsche schepping heeft gezegepraald? Waar staat die fabelleer der Christenen in de gewyde bladen beschreeven, dat 'er vyf Godheden zyn: te weten God de Vader, God de Zoon, God de Heilige Geest, de Godes Voorzienigheid, en de Godes Natuur? Dat het aanwezen van Jesus op aarde een staat van ballingschap, en uitdryving uit den hemel geweest is, waarheen hy
te rug kwam door zyn sterven? Wat schyn heeft de onvernuftige lastertaal voor zich, ‘Het Christelyk Geloofsstel schynt my toe een soort van Godloochening te zyn; een soort van vroome ontkenning van God. Het belydt eerder te gelooven in een mensch, dan in God. Het is een samenmengzel van Manismus met zeer weinig Deïsmus, en komt zoo naby aan 't Atheïsmus, als het schemerlicht aan de duisternis.’
Uit deze en dergelyke staaltjens, (want dezulken zyn 'er in dit geschrift zeer veelen,) mooge elk, der zaake eenigzins kundig, oordeelen, of iemand, die zoo weinig weet van de waare Bybelleer, en 'er vermaak in kan vinden, om dezelve in een valsch licht voor te draagen, en 'er dan lafhartig mede te spotten, waarlyk de man is, om over de waarde der Bybelschriften, die niets minder verdienen, dan met ongewasschen handen behandeld te worden, te beslissen, en ons de grensscheiding tusschen waare en valsche Godsgeleerdheid te leeren. - Wil men nog iets meer, zie hier des Schryvers korte geloofsbelydenis, die hy laat voorafgaan:
| |
| |
‘Ik geloof in een eenig God, en in geen meer Goden, en ik hoop op een zaligen gelukstaat hier namaals.
Ik geloof in de gelykheid van den mensch, en ik geloof dat de plichten van den Godsdienst bestaan in billyk te handelen en barmhartigheid te oefenen, en in alles aan te wenden, wat onze medeschepzels kan gelukkig maken.’
Vervolgens wordt 't meeste werk gemaakt van een opgave der dingen, die hy niet gelooft, en der redenen, waarom hy die niet gelooft. Hy gelooft geene artikelen van de Joodsche, Turksche, Grieksche, Roomsche of Protestantsche Kerk; het zyn alle menschelyke vindingen; zyn eigen gemoed is zyn eigen kerk. De natuurlyke wysbegeerte, de studie van Gods werken, is by hem de waare Godsgeleerdheid. De moogelykheid van eene Openbaaring wordt toegestemd; maar die is enkel voor hun, aan wien dezelve geschiedt. Anderen, die het maar hebben van hooren zeggen, zyn niet verplicht, om hetzelve, zonder eene nieuwe Openbaaring aan elk, te gelooven. [Waarom niet, als 'er daadzaaken voorhanden zyn, die hen kunnen overtuigen, dat onbesprokene, allezins geloofwaardige, menschen zoodanige openbaaring gehad hebben?] De drie voornaame middelen, van welke men zich in alle eeuwen, en misschien in alle landen, bediende, om het menschdom te misleiden, zyn: Verborgenheid, Wonderwerk, en Profetie of Voorzegging. De twee eerste zyn onbestaanbaar met waaren Godsdienst, en het derde behoorde altoos verdagt te worden gehouden. Jesus was een deugdzaam en beminnelyk mensch, de zedeleer, die hy predikte en uitoefende, van de goedhartigste soort, en, alhoewel Confucius en sommige Grieksche Wysgeeren, veele jaaren voorheen, de Kwakers in 't vervolg, en alle braave menschen in alle eeuwen, eene dergelyke zedeleer gepredikt hebben, heeft echter niemand de zyne overtroffen. [Niemand heeft te vooren, van Gods byzondere Voorzienigheid en het toekomend leeven, van Gods liefde tot zondige menschen, en andere gronden van vertrouwen op God, niemand van de plichtmaatigheid eener algemeene menschlievendheid, ook jegens vyanden, zoo gepredikt en zoo geleefd als Jesus.] Het geheele stelzel der Christenen is gedeeltlyk samengesteld uit de oude fabelleer der Heidenen, en gedeeltlyk uit de Joodsche overleveringen. [Is 'er dan waarlyk geen aanmerklyk verschil tusschen loutere verdichtselen en
klaarblyklyke
| |
| |
daadzaaken? Heeft ooit iets, zoo wel samenhangend, zoo Gode waardig, en zoo wel berekend naar de behoeften der menschen, als het Christelyk leerstelzel, kunnen gedacht worden?] Byna de eenige plaatzen in den Bybel, die ons tot het denkbeeld van God, namelyk: dat van eene eerste Oorzaak, de oorzaak van alle dingen, (het eenigste denkbeeld, dat een mensch aan den naam van God kan hechten,) leiden, zyn sommige hoofdst. in 't boek van Job, en 't begin van den 19den Ps. - Deze plaatzen zyn zuivere Deïstische opstellen.
Het lust ons niet, al liet het ook het bepaald oogmerk van dit Maandwerk toe, meer byzonderheden af te schryven, niet zoo zeer uit vrees van 'er verkeerde indrukselen, ten nadeele van het nuttig gebruik van deze eerwaardige overblyfsels der oudheid, door te verwekken, als wel, om dat ze meestal op overbekende, in onzen tyd dikwyls herhaalde, en niet minder dikwyls wederlegde, tegenbedenkingen tegen sommige Bybelsche verhaalen, en deze en gene dikwyls kwalyk aangewende Bybelsche uitdrukkingen, uitkomen. Voorts worden de droomen van eigenlyk gezegde fabelschryvers met den inhoud der gewyde Schriften overal vermengd, met de heiligste en eerwaardigste dingen oneerbiedig de spot gedreeven, en over veele zaaken uitspraak gedaan door machtspreuken, die geen den minsten schyn van bewys voor zich hebben.
Het schynt den Burger paine in zyne vroege jeugd aan een verstandig onderwys in het leerstellige gedeelte van den Christelyken Godsdienst, waarin hy, naar de leiding der Kwakers, opgekweekt is, ontbroken, en naderhand aan lust gemangeld te hebben, om andere leerstelzels, die met het gezond verstand beter samenstemmen, behoorlyk te onderzoeken. Hy is daarvan nog zoo onkundig, of door zekere overgeblevene zucht voor de ouderlyke belydenis, waarmede hy eerst is bekend geworden, in het beoordeelen van andere leerstelzels zoo zeer verbysterd, dat hy durft beweeren, dat de Godsdienst der Kwakeren het naast van alle anderen komt aan het waare Deïsmus, ten aanzien van het zedelyke en goedertierene van denzelven.
Had hy kennis gehad aan de Theorie van Grotius, over de Leer der Genoegdoening van Christus, die hy met zoo veel heftigheid bestrydt, en aan 't geen, in onzen tyd, tot verklaaring en opheldering van het waare Bybelsche begrip des aangaande, door andere geleerde
| |
| |
Mannen, die den Bybel naar de beste regels van gezonde Uitlegkunde hebben leeren behandelen, is te berde gebragt, en de moeite genoomen, om ook van andere Bybelsche Leeringen, die men niet zelden in een min aanneemelyk licht heeft doen voorkomen, betere uitleggingen, die genoeg voorhanden zyn, onbevooroordeeld na te spooren, en den waaren geest dier Bybelsche verhaalen, waarop hy zooveel te zeggen heeft, onpartydig te onderzoeken, dan zou hy minder aanleiding gehad hebben tot zoo veele nietsbeduidende aanmerkingen en onredelyke gevolgtrekkingen, waarmede dit geschryf zoo geheel is opgevuld, zonder dat de goede zaak, die hy, zonder dezelve te kennen, wil schynen te bestryden, 'er iets by lyde.
Wy bedroeven ons intusschen over de bedorvenheid der tyden, en over de onbeschaamde stoutheid, waarmede men, ook hier te lande, zoodanige opeenstapeling van domme en baldaadige aanvallen op het Goddelyk gezag en de hooge waarde der gewyde Schriften tracht aan den man te helpen. Ons is tot hiertoe alleen de boven aangekondigde Vertaaling onder het oog gekomen. Eene tweede is door van Santen te Rotterdam in het licht gegeeven.
De Vertaaler heeft goedgevonden hier en daar eene Aanteekening onder den tekst te plaatzen, die hem even weinig eer aandoen, als de laage onderneeming, om een Werk van die natuur in de waereld te stooten. Dat sommige oude Kerkvaders, om het overgroot voordeel der verwaarloosde Bybelstudie te sterker aan te pryzen, met min of meer kleinachting van het nut van andere weetenschappen voor Godgeleerden gesproken hebben; zal dit ten bewyze strekken, dat de Godgeleerden de aandacht van waare weetenschappen hebben zoeken af te trekken, om hun leerstelzel staande te houden? Is 't aan onkunde of bedriegelyke oogmerken toe te schryven, dat men het oude afgesleten verzinsel van Faustus den Manichaeer, omtrent de schriften, die de naamen der Apostelen of Apostolische mannen aan het hoofd hebben, nog weder durft opwarmen, alsof 'er waarlyk grond ware, om te twyfelen, of die schriften wel uit de Apostolische tyden herkomstig, en niet eerst langen tyd daarna door onbekenden geschreeven zyn? daar het uitgemaakt is, dat men lang vóór Faustus de meesten van deze schriften, als echte gedenkstukken uit de Apostolische tyden, heeft aangenoomen, en dat het dien man, hoe
| |
| |
zeer hy anders in kundigheden veelen zyner tydgenooten, (in de derde eeuw,) mooge overtroffen hebben, aan kennis van de oorspronglyke taal, waarin die schriften opgesteld zyn, en dus aan bevoegdheid, om over het taaleigen, dat 'er in heerscht, en den leeftyd der Schryveren duidelyk aanwyst, wel te oordeelen, heeft ontbroken.
|
|