Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.J.D. Michaëlis Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments, met Aanmerkingen voor Ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. XIXde Deel. Behelzende de Propheet Ezechiël. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1797. In gr. 8vo. 332 bl.In onze aankondiging van den letterarbeid des geleerden michaëlis aan het gezegde Boek gevorderd tot aan het zinnebeeldig Profeetisch Geschrift van ezechiël, zullen wy, naar gewoonte, zo uit den Text als uit de Aanmerkingen, hier en daar iets ter proeve opzamelen en overschryven. Van Hoofdst. IV: 1-8 zullen wy eerst de Vertaaling geeven, en dan de Aanmerkingen daar op laaten volgen. De text luidt, volgens de Overzetting van michaëlis, aldus: IV: 1. ‘Maar gy, menschenkind, neem een tegelsteen, leg dien voor u, beeld daarop eene Stad af,Ga naar margenoot+ Jerusalem, I eene belegering rondom haar, werp een dam op, om haar in te sluiten, een wal met stormpaalen bezet, slaa een leger om haar op, zet aan alleGa naar margenoot+ zyden stormladders. I Neem ook een' yzeren pan, en regt ze tusschen u en de Stad als eenen yzeren muur op, keer dan uw gezigt na haar, en beleger ze, totGa naar margenoot+ een teken voor het volk Israëls. I Lig gy zelf op uwe linkerzyde, en draag de zonde van het Israëlitisch volk daarop, zo veele dagen als gy op haar ligt,Ga naar margenoot+ zult gy deszelfs zonde draagen. I Maar ik rekene u de jaaren hunner zonden tot dagen, driehonderd en negentig dagen zult gy de zonden der Israëliten draagen.Ga naar margenoot+ I Als deze geëindigd zyn, zo zult gy u ten tweede maal nederleggen, veertig dagen op de regte zyde liggen, en de zonden van het volk Juda draagen. Veertig dagen, jaaren tot dagen gerekend, leg ik u op. IGa naar margenoot+ Uw gezigt zal na het belegerde Jerusalem gekeerd, en uw arm ontbloot zyn, en gy zult tegen hetzelveGa naar margenoot+ voorzeggen. I Doch opdat gy u niet van de ééne | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zyde na de andere keert, vóór dat de belegering ten einde is, zo staa ik u toe, dat gy u met koorden laat binden.’ De volgende Aanmerkingen dienen ter ophelderinge van eenige gezegden in deeze moeilyke plaats. ‘vs. 1.] Aan de belegering van Jerusalem kon toen nog geen menschelyk verstand denken: juist het jaar te vooren was Zedekia na Babylon gereisd, om Nebucadnezar zyne onderdaanigheid te betuigen; wie kon verwagten, dat hy weêrspannig worden, en daardoor Jerusalem deszelfs ondergang zou berokkenen. Ondertusschen geschiedde het. In het begin van het vyfde jaar van Zedekia kreeg Ezechiël het Goddelyk bevel, dat wy hier leezen; in het negende jaar van Zedekia begon de belegering van Jerusalem, en in het elfde jaar was het veroverd. Jerem. LII.’ ‘vs. 2. dam, - wal met stormpaalen bezet.] Twee, gelyk wy het noemen zouden, liniën van omwalling; waardoor de belegerde Stad moet ingesloten worden, opdat de belegerden eensdeels geene uitvallen doen, en anderdeels ook niet ontsnappen kunnen, wanneer de Stad overgaat, noch daar doorslaan. Zy waren anders (nog vóór een paar honderd jaaren en laater) gebruiklyk, wanneer eene belegering lang duurde, en de Stad eene talryke bezetting had: in onzen tyd zyn zy veel buiten gebruik geraakt, dewyl onze belegeringen spoedig een einde neemen, en men ook in eene Stad, welke eene belegering te wagten heeft, niet gaarne meer eene sterke bezetting legt. Eene wal met stormpaalen is hier eene meer sterke en vaste, en eigenlyk zyn de paalen dat geen, hetwelk by een storm den vyand het meest terug houdt, om den wal te beklimmen, inzonderheid by de Ouden, daar zy in een vyfhoek gezet wierden. Deze zinnebeeldige voorzegging, byzonderlyk het geen van vers 5. af volgt, en voor den Profeet zeer moeijelyk zyn moest, zou ons vreemd en onnut kunnen voorkomen. Zy komt ondertusschen met het gebruik en de denkwyze der volken van Asiën overeen: en hier had zy mogelyk nog het doeleinde, om door het in 't oog loopend gedrag van den Profeet, dien men misschien in deze 390 en 40 dagen voor ontsteld in het hoofd hield, en als een zonderling mensch bezogt, (en wel in een tyd, waarin 'er in 't geheel geen vooruitzigt op eene belegering van Jerusalem was,) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet alleen Jooden, maar ook Heidenen opmerkzaam te maaken, die dan daarna, wanneer dit alles vervuld wordt, de waarheid van den Godsdienst, wiens Profeet Ezechiël is, erkennen zullen.’ ‘vs. 5. driehonderd en negentig.] Zo veel jaaren zyn er omtrent van dien tyd af, wanneer de tien stammen van Rehabeam afvielen, en by die gelegenheid met verlaating van den Tempel den Kalverdienst invoerden, tot aan de verwoesting, niet van het Ryk der tien stammen, maar van Jerusalem, verloopen: de jaaren hunner zonden worden derhalven tot aan de verwoesting van Jerusalem voortgeteld, dewyl zy zelfs in de ballingschap en verstrooijing hunne afgodery nog niet verlaaten hadden. De rekening, welke ik volgens de Joodsche Koningen wil opmaaken, is dus:
Doch dewyl de opgetelde jaaren van regeering zekerlyk geene volle jaaren zyn, maar 'er altoos dagen, weeken, jaa maanden afgaan, zo zal het niemand, die in de geschiedenis kundig is, vreemd voorkomen, wan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neer de som van alle de jaaren der regeering slegts op 390 wordt opgegeeven.’ ‘vs. 6. veertig] Als men van de verovering van Jerusalem in het elfde jaar van Zedekia te rug gaat, dan valt het eerste van deze veertig jaaren in het veertiende der regeering van Josia. De tyd van Juda's zonden wordt, gelyk men in 't gemeen gelooft, van daar begonnen geteld te worden, dewyl God in het 13de jaar van Josia den Jooden een buitengewoonen Profeet, Jeremia, had laaten verschynen, en zy zig niet verbeterden. Ik ben (vervolgt michaëlis) omtrent deze verklaring niet zeker: het zou ook kunnen zyn, dat niet de 18 laatste maar de eerste 18 jaaren van Josia's regeering tot de jaaren van 's volks zonden gerekend wierden, dewyl in deze de afgodendienst nog openlyk van het volk gepleegd, en eerst in het 18de jaar van Josia's regeering wierd afgeschaft, 2 Kon. XXII:2.-XXIII:15. De Koning Josia zelf was goed en godvrugtig, doch daar wordt niet van des Konings, maar des volks zonden gesproken; gelyk dan ook de zonden en dwingelandsche bedryven van Manasse, by welke de Jooden meer het lydende gedeelte vertoonden, in deze rekening niet mede in aanmerking genomen worden.’ De vermaarde plaats, in het zelfde Hoofdstuk, vs. 12, 13, vertaalt michaëlis aldus: ‘Ook zult gy in asch gebakken koeken van garstenmeel eeten, en ze voor hunne oogen met menschendrek bakken. I Zo, sprak Jehova, zullen de Israëliten hun brood onrein onder de vreemde volken eeten, onder welken ik ze verstrooijen zal.’ Merkelyk verdwynt, door de volgende Aanmerkingen, het aanstootlyke, 't welk menig Christen of Ongeloovige in deeze plaats heeft gevonden. ‘vs. 12. in asch gebakken koeken.] Dit is een gebak, in de toebereiding en smaak aan onze in asch gebakken koeken zeer gelyk, het welk de Arabiërs tegenwoordig nog hebben, en op hunne reizen in de woestynen bakken. Men maakt een vuur in het zand, zo dat het heet wordt; als dit geschied is, dan legt men het deeg op het heete zand, en de koolen of overblyfzels der brandende stof daaröver; dan is het in korten tyd gaar, het binnenste smaakt zeer goed, omtrent als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze in asch gebakken koeken, doch de korst neemt iets van den smaak of reuk van de brandstof aan, waarmeê de koek gebakken is. Het onderscheid van onzen in asch gebakken koek bestaat byna enkel daarin, dat wy eene pan hebben, waarin wy het deeg sluiten, opdat het geen reuk of smaak van de omliggende koolen of asch zou krygen: dit uitgezonderd, zou de toebereiding hoofdzaakelyk de zelfde zyn. Dit (voegt 'er michaëlis nevens) moet ik nog aanmerken: de Profeet moet deze koeken voor zig niet bakken, zo lang de voorgestelde belegering duurt, want dan heeft hy den vs. 9, 10 voorgeschreeven leeftogt van brood tot spys. Ook zal dit geen zinnebeeld zyn van het geen geduurende de belegering en den hongersnood van Jerusalem geschieden zal, maar van den toestand van het volk in de ballingschap en verstrooijing, die op de verövering volgen zal, wanneer zy in plaatzen, daar gebrek aan hout was, hun brood met menschendrek zullen moeten bakken.’ ‘met menschendrek - - vs. 15. koemist.] In landen, die arm aan hout zyn, inzonderheid in Arabiën en Egypten, is men gewoon, in plaats van hout, gedroogde mist te branden: in Egypten is het Sal Ammoniak uit deze wyze van vuur te maaken ontstaan, daar men mist, meestal van drek van kameelen, brandde. Een koek, gebakken in de asch van vuur van zulke gedroogde mist, moet zekerlyk walgächtig worden; reizigers, zelfs Franschen, die anders, met opzigt tot den reuk der spyzen, niet zeer vies zyn, by voorb. d'Arvieux, merken aan, dat de korst van koeken, op deze wyze gebakken, van de mist, waarmede zy gebakken zyn, zeer merkelyk een smaak krygt, die juist niet bevalt, doch dat het binnenste goed smaakt. Ten uitersten walgächtig moest het zekerlyk zyn, zodanig een koek, in de asch van gedroogde menschendrek gebakken, te eeten; zo zullen in 't vervolg de Jooden in hunne ballingschap dien eeten, doch in de plaats daarvan staat God den Profeet koemist toe, welke onder alle misten, die tot brandstof gebruikt worden, nog het minst walgächtig is. De landen, waarin de Jooden op deze wyze hun brood gebakken hadden, zouden zeer wel Egypten en de landstreeken aan de Caspische Zee kunnen zyn; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Egypten brandt men gemeenlyk mist, en in eenige streeken aan de Caspische Zee heeft men tot op dezen dag dezen brand. Drek van Kameelen, Koeijen en Paarden is daar dan zekerlyk nog de goede; doch die heel arm is, of die dieper in de woestynen verstooten wordt, moet menschendrek gebruiken, en zorgvuldig tot brandstof opneemen, als hy geen andere heeft.’ Nog een paar voorbeelden zullen wy hier nevens voegen, vooral om de Aanmerkingen, op dezelve slaande. Hoofdst. XXXIV: 23. wordt aldus vertaald: ‘Ik zal een éénigen herder over hen zetten, die ze weiden zal, mynen knegt David; die zal ze weiden, en die hun herder zyn.’ Ter ophelderinge dient de volgende Aanmerking. ‘Onder dezen éénigen herder verstaan eenigen Christus, anderen Sorobabel, die uit het huis van David en by de wederkeering uit de Babylonische ballingschap het Opperhoofd der Jooden was. De eerste meening komt my waarschynlyker voor: Sorobabel was slegts eene zeer laage, mindere Overheid der Persische Koningen, onder wien het Joodsche volk ook zeer weinig bloeide, (onder Nehemia wierd het reeds meêr bloeijende): hy was daarenboven niets minder dan een éénige herder van het geheele volk. Hy had enkel het bevel over de geenen, die van de stammen Juda, Benjamin en Levi, na Judea te rug keerden, niet over die van de tien stammen, welken na Galilea en in de landen aan de andere zyde van den Jordaan zyn terug gekeerd; doch zelfs de regeering van Judea deelde hy in een zeker opzigt met den Hoogenpriester Josua, welke steeds aan zyne zyde geplaatst was, zo dat men eêr zou kunnen zeggen, dat dit kleine en arme volk twee herders gehad heeft. Daar komt nog by, dat, volgens de gelykluidende plaats, (Cap. XXXVII:24.) David Koning over hen zyn zal, en dit is Sorobabel nimmer geweest. Ik geloof daaröm, dat in de voorgaande Verzen de Goddelyke weldaaden beschreeven worden, welke hy aan het volk van de wederkeering uit Babel af beweezen heeft, en, dat hier beloofd wordt, dat hy het eindelyk den lang verwagten Koning uit het huis van David, den Messias, geeven zal, welke hier, naar zyn voorzaat, David genoemd wordt. Christus zelf (vervolgt michaëlis) schynt, Joan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X:12. op onze plaats te doelen, als hy zegt: Ik ben de goede herder, en zig tegen over de huurlingen stelt, die de schaapen niet in eigendom hebben. Wanneer in de volgende Verzen aan het Israëlitische volk, onder dezen herder, uit het huis van David, geluk en zekerheid beloofd worden, zo schynt dit ongetwyfeld op de geschiedenis van dit volk van Christus tyd af niet te passen, want een menschenleeftyd naa hem wierd Jerusalem verwoest, en het volk in alle landen verstrooid. Doch dit geluk en deze beloften behooren mogelyk niet tot den tyd van Christus komst, maar tot een nog aanstaanden tyd, wanneer het Israëlitische volk zig, volgens Rom. XI, bekeeren, en Christus wezenlyk tot zyn Koning zal aanneemen.’ Het ander voorbeeld van Overzettinge en Uitlegginge, en waar mede wy onze Recensie zullen eindigen, is vs. 25 uit het zelfde Hoofdstuk. De Text luidt aldus: ‘Ik zal voor hun een verbond van vreede maaken, dat 'er geene verscheurende dieren meer in het land zyn, zy in de woestyn gerust woonen, en in de bosschen zullen kunnen slaapen.’ De uitdrukking of belofte: Ik zal voor hun een verbond van vreede maaken, wordt aldus gecommentariëerd: ‘Een zinnebeeld, dat wy in onze dichtkunde niet hebben. God wil den Israëliten zekerheid voor de wilde dieren, de slangen, enz. verschaffen: dit wordt voorgesteld, als of hy tot hun welzyn een verbond met de wilde dieren maakte, dat dezen in hun land niet woonen, en hunne kudden in de woestyn niet overvallen zouden; met de slangen, dat zy hem, die zeer diep in een bosch slaapt, niet steeken zouden. Men zie Job V:23. en Hos. II:18.’ |
|