| |
| |
| |
Leerredenen over Gods Deugden, door Ewaldus Kist. Predikant te Dordrecht. Eerste Deel. Te Amsteldam en Arnhem, by M. de Bruyn en J. Troost, 1797. In gr. 8vo. 330 bl.
Het bevallig licht, waarin de Eerw. kist zich onlangs vertoonde, in zynen pennestryd met den Eerw. brouwer, zal veelen een gunstig vooroordeel ten opzigte deezer Leerredenen inboezemen. Rykdom des onderwerps, aan de eene zyde, genoegzaame toerusting ter behandelinge van dat onderwerp, aan den anderen kant, ziet daar de noodige vereischten tot een nuttig en leezenswaardig Boek. Wy twyfelen niet, of de meesten, naa het doorleezen deezer Leerredenen, zullen met ons van gevoelen zyn, dat de Eerw. kist aan de verwagting, van hem opgevat, voldaan heeft. In zyn Voorberigt doet hy verslag van de wyze, op welke hy zyne taak volvoerd heeft. Zyn hoofddoel was, Gods Volmaaktheden populair en praktikaal te behandelen. Door het eerste verstaat kist eene manier, naar de vatbaarheid van ongeoeffenden berekend, vermydende alle fynuitgeplozene, overnatuurkundige redekavelingen, en alleen zodanige bewyzen aanvoerende, die als onder de zinnen vallen, en door een ieder, die zyn gezond verstand heeft, gemaklyk kunnen begrepen worden; voorts eene natuurlyke orde in agt neemende, die zonder moeite kan gevolgd worden; en zo veel mogelyk eene taal gebruikende, welke men in het gemeene leeven spreekt, en die dus ook voor onbedrevenen verstaanbaar is. Uit alle 't welk blykt, dat populair te spreeken (zo als kist zich uitdrukt) ‘zeer ver af is van onbeschaafd te spreken, of zich tot gemeene, wanvoegelyke en laffe uitdrukkingen en spreekwyzen te verlagen, die met het eerwaardige van den Godsdienst, en de deftigheid van den Predikstoel, ten eenenmaal onbestaanbaar zyn.’ Uit het ander doelwit, het praktikaale naamelyk, om de kennis der Godlyke Volmaaktheden ter verbeteringe van het hart te doen dienen, geeft de Eerw. kist reden, waarom hy, met agterlaating van eenige minder bevattelyke, alleen
zodanige eigenschappen ter zyner behandelinge heeft gekozen, welke tot het gemelde heilzaam oogmerk konden dienen, met agterlaating van de zulken, die minder geschikte onderwerpen zyn voor
| |
| |
den Predikstoel. Hierop volgen nog eenige korte bedenkingen over het aanbelang van het rechte verstand der Godlyke Volmaaktheden, als kunnende 'er, zonder eene rechte kennis van God, geen redelyke Godsdienst gevonden worden.
Een tiental Leerredenen bevat dit Eerste Deel, welke van een gelyk getal, in een Tweede Deel, zullen gevolgd worden. De onderwerpen, hier behandeld, zyn de volgende: Gods Geestelyk bestaan - Alwetendheid - Wysheid in de Natuur - Wysheid in de Voorzienigheid - Wysheid in de Voorzienigheid verdedigd - Wysheid in den Dood van Jesus Christus - Wysheid in de Schikkingen en Leidingen van zyne Genade - Heiligheid - Liefde - Lankmoedigheid. Alle deeze onderwerpen, immers verre de meeste, worden hier behandeld op eene wyze, aan het aangekondigde doelwit volkomen beantwoordende. Leering en stigting gaan hand aan hand gepaard; wordende het geheel nog veraangenaamd door deftigheid en klaarheid van styl, de zaak zelve en den Predikstoel waardig. Weshalven wy, met volle ruimte, des Eerw. kist's geschrift, als een nuttig Leesboek, onzen Landgenooten, van allerlei Godsdienstige gezinten, mogen aanpryzen.
Het menigvuldig schoone, dat wy ginds en elders aantreffen, maakt ons bykans verlegen in het doen eener keuze, om iets ter proeve voor te draagen. Het Boek doorloopende, valt ons oog op het tafereel, dat de Eerw. kist van de Godlyke Liefde maalt - een uitgewerkt, verrukkend tafereel, 't welk ons, zo wel van het gevoelig hart, als van het geoeffend verstand en bondig oordeel, des voortreffelyken Leeraars, de gunstigste gedagten hadt doen opvatten. Naa alvoorens, in de Inleiding deezer schoone Leerrede, eenige algemeene aanmerkingen te hebben voorafgezonden, treedt kist ter overweeginge van de weldaaden, die God ons in de Natuur en in de Genade heeft bewezen. Eenige weldaaden, den mensche naar het lichaam geschonken, hebbende opgenoemd, vervolgt de Redenaar aldus: ‘Dan, niet alleen spannen hemel en aarde zamen tot de welvaart van den mensch, de beschouwing daarenboven der schone, der bevallige natuur, verschaft ons de grootste genoegens. - Genoegens, die bedorvene harten niet kennen, die de ongevoelige onoplettendheid achteloos versmaadt, - genoegens echter, die voor elk openstaan, die onze ziel
| |
| |
verheffen, die waarlyk groot, edel, en voor den verheven mensch geschikt zyn. Beminnen wy niet alles, wat schoon, wat evenredig, wat verheven, wat prachtig is? En waar is meer pracht, meer orde, meer schoonheid, dan in de schepping van den Onëindigen? Staarden onze oogen immer op eenig deel van het geschapene, dat niet de duidelykste blyken droeg van den alwyzen, algoeden, almagtigen, majestueuzen Maker? Het zy wy de onnagaanbare verscheidenheid der voorwerpen, die ons omringen, en echter de volmaaktste overëenstemming van alles, de oogmerken van ieder deel, de bedoeling van het geringste schepzel, den eindelozen keten van al het geschapene immer gade sloegen; het zy wy ons tot het ryk der planten begaven, hunne ontelbare soorten, hunne grote nuttigheden bezeften, of met verrukking staarden op de schoonheid der bloemen, op het weefzel van een blad; het zy wy de talloze geslagten der dieren, de verscheidenheid hunner driften, hunner wapenen, hunner vermogens beschouwden, hen zagen deelen in de goedheid van den Schepper, de fraaiheid hunner gedaantens bewonderden, of in het strelend gezang van talloze vogelen ons verlustigden, of verstomden voor het maakzel van den geringsten worm: wat gedeelte der schepping werd immer het voorwerp onzer beschouwing, dat onze ziel niet verhief, dat ons geene grootsche denkbeelden inboezemde, ons niet deed opklimmen tot den Onëindigen, en in de beschouwing der heerlyke deugden van dat verheven Wezen het gevoeligst vermaak deed genieten? - M: H:! wanneer wy den opgaanden dageraad de schemeringen van den nacht zien verdryven, wanneer wy den vorstelyken hemel met gouden majesteit zien pralen, en dan de zon met glansryke pracht te voorschyn treedt, als een bruidegom uit zyne slaapkamer, vrolyk als een held, om het pad te lopen, wanneer wy ons dan verheffen tot dien God, die voor de zon eene tent heeft gesteld, tot die majesteit, die zich met het licht bedekt, als met een kleed; - of, wanneer de vrolyke
natuur voor ons de verrukkendste toneelen ontsluit; wanneer wy hier de groenende velden beschouwen, bedekt met grazende kudden, daar de vruchtbare akkers met het golvend koorn zien pralen, daar ons verfrisschen in de koele schaduw van lommerryke bosschen, of met eer- | |
| |
bied staren op eenen statigen berg, of op de uitgebreide vlakte van den onmeetbaren oceaan, en wy dan opklimmen tot Hem, wiens milde hand alles adem, alles leven geeft, tot Hem, die de bergen weegt in eene weegschaal, die de wateren met zyn vuist heeft gemeten; - of, wanneer duisternis den aardbodem bedekt, en alles rondöm ons somber en statig is, wanneer wy dan in stille eenzaamheid onze oogen opheffen naa den plegtigen hemel, bezaaid met het talloze heir van flonkerende starren, wanneer wy dan, door dit zielverheffend toneel geheel verrukt, aan onze verbeelding bot vieren, en wy dan, ons in de verbazende uitgebreidheid van het heeläl geheel verliezende, al het grote, al het majestueuze, bezeffen van dien God, die van de hemelen met eene span de maat heeft genomen: - Wat gevoelen dan onze harten? Zyn 'er dan edeler genoegens voor den redelyken mensch? Moeten wy dan de weldadigheid van den Schepper, die ons dezelve gaf, niet erkennen? En is het niet deze gedachte, die zich met alle onze overdenkingen vermengt: God is Liefde?’
Verscheiden andere, in hunne soort, even fraaije trekken, zouden wy, uit deeze Leerrede, kunnen aanvoeren; doch ons bestek verbiedt het. 't Geen de Eerw. kist voordraagt, aangaande Gods Wysheid in de Natuur, in de Voorzienigheid, en in den Dood van Christus, levert niet minder treffende proeven uit van 's Mans oordeelkunde, in het uitkiezen van byzonderheden uit den grooten voorraad, en van zyne bekwaamheid om dezelve in een bevattelyk licht voor te draagen. Zo als een eerlyk Man betaamt, blyft kist, in de laatstgemelde byzonderheid, de oogmerken en de gevolgen van den Dood van christus, getrouw aan het zamenstelzel van het Kerkgenootschap, welk hy tot een sieraad verstrekt; terwyl hy tevens zyne gevoelens voordraagt met de bescheidenheid, zo hoogstbetaamende aan den belyder van het Euangelium des Vredes, die, daarenboven, edelmoedig genoeg is om te erkennen, dat in het gevoelen, welk hy verdeedigt, verborgenheden zich vertoonen, voor welke het menschelyk verstand zuft. Tot slot zullen wy hier nog overschryven, hoedanig een denkbeeld, naar de meening van den Eerw. kist, men zich aangaande de Verzoening door den Kruisdood van christus hebbe te vormen. ‘Wy moeten (dus schryft hy) ver af zyn van te denken, dat
| |
| |
God, om het zo uit te drukken, te voren bezield was met wraak, toorn, en eene begeerte om ons zondaren ongelukkig te maken; maar dat deze driften gestild en tot bedaren zouden gebragt zyn door het bloed der verzoening. Van het volmaaktste Wezen zyn alle aandoeningen, en alle menschelyke zwakheden, onëindig ver verwyderd. - Maar de zaak is deze: God is de liefde zelve. Hy is uit zich zelven tot barmhartigheid en vergeving genegen. Alleen hy moest barmhartig zyn op eene wys, die niet aanliep tegen zyne wysheid, heiligheid en regtvaardigheid. Zou het gezag der wetten, en de orde in de zedelyke waereld blyven, zo kon de zonde niet vergeven worden zonder betoning van straf, zonder betoning van de Goddelyke afkeuring door lyden. Daartoe nu stierf Jezus aan het kruis, tot eene openbare betoning van Gods regtvaardigheid, op dat Hy door dit middel barmhartig zou kunnen wezen, zonder op te houden regtvaardig te zyn. - Paulus zelve geeft ons van dit stuk dit denkbeeld, Rom. III:25, 26, waar wy lezen, dat God Christus Jezus heeft voorgesteld tot eene betoning van zyne regtvaardigheid, op dat Hy regtvaardig zy, en regtvaardigende de genen, die in het geloof van Jezus zyn. Dat is: God heeft Christus Jezus doen sterven voor de zondaren, en in Hem ten toon gespreid, hoe groot zyne regtvaardigheid, en zyn afkeer van de zonde zy, op dat Hy, dus doende, blyke regtvaardig te blyven, ten zelfden tyde dat Hy zondige menschen, die in Christus geloven, van de straf ontheft.’ Omtrent deeze opvatting van 's Apostels woorden zullen wy geene aanmerkingen in 't midden brengen. De zulken onzer Leezeren, die in de hedendaagsche Uitlegkunde bedreven zyn, weeten, dat zommigen die woorden opgevat hebben in eenen zin, door welken het denkbeeld van strafvergelding geheel wordt uitgesloten. Doch ons plan gedoogt niet, hier over uit te weiden: weshalven wy onze aankondiging eindigen, met de betuiging van
ons verlangen na het vervolg deezer Leerredenen, en eene ernstige aanpryzing derzelve aan de zulken onzer Leezeren, die, aangaande de allergewigtigste onderwerpen, verlichting des verstands en verbetering van het hart verlangen.
|
|