schikt zy, dan wel hunne kragten te boven ga. - Van hier komt het, dat 'er zo vele Ampten en Bedieningen slegt waargenomen en bediend worden. - In plaats van, met ter zyde zetting van alle eigenliefde, zich zelven op het nauwkeurigst, zonder eenige partydigheid, te onderzoeken, of hy de geschikte perzoon zy, om de hem voorkomende bediening wel waar te neemen, en met eer en glans te bekleeden, strykt men doorgaans over zich zelven te gunstigen vonnis. Ondertusschen is zulk een bedrog onverantwoordelyk; want men zou veel eer inleggen zo iets over te laten voor anderen, welke veel geschikter voorwerpen zyn, en voor zich zelven niets anders te begeeren, dan 't geen zyne kragten vermogen, om hetzelve met glans te bedienen.
Seneca zeide: ‘Wanneer gy den mensch op zyne regte waarde wilt schatten, en zyne hoedanigheden regt begeert te weeten, zo moet gy hem beschouwen geheel ontbloot van zyne geboorte-voorrechten, met ter zyde stelling van zynen Vaderlyken Roem, Eer, en alle andere bedriegelykheden der Fortuin. Gy moet hem zelfs zyn lichaam uittrekken, en zyne ziel alleen beschouwen, en zien hoedanig en hoe groot dezelve zy, of zy groot zy van zich zelve of door iets vreemds.’ Met zo te handelen zal men in de daad eerst de regte waarde van elk mensch leeren kennen; want de meeste menschen zyn groot, niet door hunne eigene daden, maar die ze van anderen ontleenen. - Groots zyn velen op de eer en roem hunner Voorvaderen, op hunne daden en bedryven; terwyl zy van zich zelven niets bezitten, op welk zy roem kunnen dragen: dan wat baten een mensch de groote en roemryke daden zyner Voorvaderen, indien hy zelve ontbloot is van derzelver deugden? Dus is het noodzakelyk dat men den mensch geheel ontdoe van deze geleende voorrechten, en als ten eenemaal naakt beschouwe; dat men hem als 't ware zyn lichaam uittrekke, daar dikwils lage zielen, ondeugende menschen, schone lichamen bezitten, die door hunne uitwendige schoonheden zich sterk aanbeveelen, en zouden kunnen bedriegen; deze is ook daarom de reden, dat een schoon lichaam geen braaf mensch maakt, even zo min als andere voorrechten van 't geluk, welke niet anders moeten beschouwd worden dan als bedriegelyk, en die door hun schynschoon misleiden kunnen. Zo moet ieder mensch ten eenemaal van alles ontdaan worden, ontbloot van al dat uitwendige, en men moet zyne inwendige gesteldheid, zyne ware grootheid, alleen in aanmerking neemen - zyne ziel moet men beschouwen, en onderzoeken hoedanig die zy, of zy van zich zelve den naam verdient van groot, dan of zy hare grootheid ontleent van iets buiten zich bestaande - van iets 't geen haar vreemd is.
Met eenen vermaarden Wysgeer kan men gerust instemmen, en zeggen, dat de mensch een vreedzaam, tam, een zagt-