ken poot en vlerk, en een derde gezond; alle half volwassen. Men bragt het Nest in den Tuin, tegen een muur, en verbond den gebroken poot en vleugel van het eene jong.
De beide ouden, intusschen, met de meest zichtbaare tekens van droefheid en angst, op den rand van het overgebleeven deel des Schoorsteens gezeten, hadden alles beschouwd, en vloogen, toen de jongen in het nest gebragt wierden, met blydschap naar den bystaanden muur; doch scheenen niet op den grond te durven komen. - De huisknecht voorzag steeds de jongen van het noodige voedzel; doch de ouden onttrokken dezelve echter geenzins hunne zorg: byna dagelyks bragten zy iets aan; nu voedzel, en dan moschplanten, of iets dergelyks, om de ligging voor de jongen gemaklyker te maaken: zy zorgden ook, dat het geen zy aan hunne jongen gaven door den val aan hen niet nadeelig konde zyn; maar lieten het altoos, digt by den muur, zachtjes afglyden. 's Nachts hielden zy op den muur boven het nest de wacht. De oplettende zorg van den knecht wierd ook door hen erkend. Hy kwam nimmer in den tuin of jongen en ouden gaven eenig geluid, en inzonderheid deed zulks het geneezen jong, 't welk den knecht gestadig naliep.
In Augustus waren de ouden eenige dagen afweezig. Na hunne terugkomst deeden zy gestadige poogingen om hunne jongen tot vliegen te beweegen. Op den derden dag vertrokken zy met het eene jong, 't welk altoos gezond geweest was - het andere bleef te rug; doch, na verloop van agt dagen, kwamen de beide ouden weder, hervatteden dezelfde poogingen, en, na twee dagen vertoevens, vertrokken zy met hun drieën, zonder te rug te komen.