| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Schriften van Salomo. De Spreuken, Prediker, en het Hooglied. Naar het Hebreeuwsch. Door Ysbrand van Hamelsveld. Te Amsteldam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo, 336 bl.
Getrouw aan onze onlangs gedaane belofte, spoeden wy ons met de aankondiging van des kundigen en arbeidzaamen hamelsveld's hooggeschatte Bybelwerk. Met de afgiste van salomo's Schriften sluit onze Schryver het Derde Deel van het Oude Testament. Naar gewoonte, volgen, op de Vertaaling, Korte Aanmerkingen voor Ongeleerden. Aan het hoofd van deeze ontmoet men, afzonderlyk, eene algemeene Inleiding tot ieder der bovengenoemde Boeken. Die tot de Spreuken bevat veel overeenkomstigs met het geen wy, onlangs, uit Professor muntinghe, dat Boek betreffende, onzen Leezeren mededeelden. Noodlooze herhaaling van 't hoofdzaaklyke schuwende, gaan wy iets raakende den Prediker en het Hooglied melden. ‘Is salomo, in de daad, de Schryver van dat Boek, of heeft een laater Wyze zynen persoon aangenomen, om aan zyne lessen en waarnemingen te grooter gezag by te zetten, omdat de roem van salomo's Wysheid zoo vermaard is geworden, gelyk wy, trouwens, in het Boek der Wysheid, onder de zoogenaamde Apocryfe Boeken, een voorbeeld vinden, dat men in laater tyden wezenlyk den naam en persoon van salomo met soortgelyke inzichten heeft aangenomen?’ Deezen twyfel oppert hamelsveld, aangaande de echtheid van dit Boek; twyfel, echter, die by hem niet zwaar genoeg weegt, om salomo de eere des opstellens te ontzeggen. Salomo, oud van dagen, zat van waereldsche grootheid, ter neergeslagen door het vooruitzigt der aanstaande scheuringe van zyn Ryk; kon hy, met meer gevoel dan iemand der stervelingen, van de ydelheid des menschelyken leevens schryven: met een gevoel, en op eenen toon, die zommigen,
| |
| |
geleerder dan salomo, doch in het vak der ondervindinge van waereldsche zaaken beneden hem, hebben doen denken, dat hy, zo niet de hoop op een toekoomend leeven opgaf, althans tot Twyfelaary overhelde. ‘De zaak is deze, schryft hamelsveld; men heeft dit Boek zelden verstaan, omdat men het niet menschkundig genoeg, en met te veel geleerdheid heeft behandeld,’ en deelt vervolgens zyne gedagten in deezervoege mede. Hy verzoekt vooraf den CXXVIIsten Psalm, aan salomo toegeschreven, als de hoofdsomme van den Prediker bevattende, te leezen, eer men zich aan het leezen van dit Boek begeeve; voorts, op te merken, dat, volgens H. XII:13, 14, de hoofdzaak van alles, wat men omtrent het groot onderwerp, het menigvuldig kwaad, dat zich aan den beschouwer des menschlyken leevens op aarde voordoet, leeren kan, is: Eerbiedig God, en onderhoud zyne geboden, en dat de Schryver telkens tot deeze hoofdzaak wederkeert. Wyders herinnert hamelsveld, dat, even als van het Boek Job, ook de bedoeling van dit Boek is, te leeren, dat eenerlei lot den goeden en kwaaden bejegent, en dus de uitwendige toestand geen vaste regelmaat der beoordeelinge van 's menschen zedelyken toestand is; terwyl, evenwel, de Deugd haare waarde behoudt, en in 't einde zal zegepraalen. ‘Te weten,’ dus schryft van hamelsveld, ‘dit Boek maakt een geheel uit, en behandelt, met ééne hoofdbedoeling, één onderwerp, welk onderwerp vervat is, in deze uitspraak: Ydelheid der ydelheden! alles is enkel ydelheid! Met deze stelling begint het Boek, hoofdst. I:2, met deze stelling eindigt het, hoofdst. XII:8. De zin dezer stelling is, blykens het geheele beloop: Het menschlyk leven, 's menschen voornemens, werk en arbeid, en zyne
lotgevallen, zyn ongewis, niet in zyne magt, aan tyd en toeval onderworpen, volstrekt afhanglyk van de voor den mensch onnagaanbare Voorzienigheid van God, en dit heeft plaats zoo wel in het byzonder leven der menschen, als in hunne betrekking tot de Maatschappy; overäl is kommer, verdriet, kwelling en verkeerdheden, welke de bronnen van zielskwelling zyn, en dit alles vermeerdert zich, omdat de toekomstige lotgevallen, die den mensch hier op aarde betreffen, zoo wel geduurende zyn leven, als na zynen dood, hoe het dan, naamlyk, met zyne kinderen, bezittingen, de gevolgen zyner ondernemingen zal gaan, voor den
| |
| |
mensch verborgen zyn. - De bedoeling van dit Boek is dan, gaat hamelsveld voort, deze ervaring te doen opmerken, door de waarnemingen te bevestigen, die de Schryver, naar zyne wysheid en menschenkennis, gedaan heeft, en den mensch aan te wyzen, hoe hy, onder zoodanigen toestand, zyn vast en waar geluk stellen moet, en vinden zal, in den Godsdienst en deszelfs vertroostingen,’ enz. Uit dit alles meent hamelsveld te mogen afleiden, met hoe veel regt het Boek der Spreuken onder de heilige en Godlyke Schriften des O. Testaments geplaatst is geworden.
In de Aanmerkingen op het Hooglied betuigt hamelsveld, meer dan ééns, eene huivering gevoeld te hebben, op de gedagten, in zyne Vertaaling des O. Testaments eens aan dat Boek te zullen komen, van wegen de menigvuldige oordeelen, door geleerden en ongeleerden over dat Stukjen geveld: zodat zelf de groote michaëlis niet verkozen heeft, zynen Landgenooten daar van eene Vertaaling mede te deelen: een voorbeeld, egter, welk van hamelsveld niet heeft willen volgen; hebbende hy zich veeleer bevlytigd, om, voorgelicht door liefde tot waarheid en eenvoudigheid, tot het eigenaartige en doelmaatige van dit Stukje door te dringen. Zie hier eenige van 's Mans algemeene Aanmerkingen. Hy verschilt van de zulken, die hier een zamenhangend geheel meenen te vinden; zynde hy van oordeel, dat hier eene Verzameling van kleine Dichtstukjes is, tot twaalf in getal, ieder een onderscheiden onderwerp bevattende, schoon allen op één hoofdonderwerp, de Liefde, uitloopende: ‘Deze liefde, schryft hy, wordt op eene bevallige wyze, en met de taal der natuur bezongen - zoo bevallig en natuurlyk, dat het naauw geloofbaar is, dat een Dichter van zoo hoogen ouderdom zoo veel fyn vernuft en goeden smaak zou hebben kunnen ten toon spreiden, indien het niet zeker ware, dat de natuur en de liefde door alle eeuwen dezelfde zy, zoo dat een Dichter der natuur en der liefde in alle eeuwen bevallen en behaagen moet. - Hoe het zy, voegt hy 'er nevens, men leze in myne Vertaaling dat twaalftal Anacreöntische Versjens, en men verwondere zich over den bevalligen Hebreeuwschen Dichter.’ Op het onwelvoeglyke staat voorts hamelsveld stil, dat de natuurlyke liefde zou bezongen worden in een stuk, 't welk een gedeelte
| |
| |
uitmaakt der Boeken, welke de Jooden als heilige Boeken eerbiedigen, en door de Christenen van hun zyn overgenomen. Terwyl onze Schryver, toen hy zynen Bybel Verdedigd schreef, overhelde tot den Allegorischen of verborgen zin van dit Lied, volgens welken hier de liefde van christus jegens zyne Kerk wordt bezongen, doet hy hier eene pooging ter oplossing der zwaarigheden, in de onderstelling dat natuurlyke liefde hier het onderwerp is, en alzo het Lied in een letterlyken zin moet worden opgevat. Daartoe merkt hy vooreerst aan, dat het een Oostersch Dichtstuk is, en de Oosterlingen vryer en losser over dit onderwerp spreeken, dan onze zeden toelaaten. Vervolgens moet men op de hoedanigheid en betrekking der spreekers agt geeven, als zullende het aanstootelyke hunner gezegden daar door merkelyk verminderen. Eene der aanstootelykste plaatzen is Hoofdst. VII, hier het IX Gezang, behelzende duidelyk de taal eens listigen verleiders; wiens aanzoek, egter, moedig wordt te keer gegaan door de kuische herderin, in het slot des Lieds, hier vertaald:
Van hamelsveld laat hier op deeze Aanmerking volgen: ‘Zeker, indien al in een dartel gemoed, op het lezen van de taal der verleiding, onzuivere vonken zich verspreid mogten hebben, zy zullen geheellyk gedoofd worden, door deze wending, die het gezang zoo treffend neemt, en schaamte zal de plaats der dartele gedachten vervangen.’ By dit alles wil van hamelsveld inzonderheid hebben opgemerkt, dat, daar liefde eene behoefte, eene zaligheid voor het menschdom is, het bestuuren van dezelve, ter voorkoominge van dartelheid en wellustige gezindheden, eene der voornaamste bezigheden der Zedeleere is. En dit, zegt hamelsveld, geschiedt in deeze bekoorlyke Zangstukjes: ‘De edele en zuivere liefde wordt in haar wezenlyk schoon geschilderd; haare aandoeningen, haare kracht, haare bestendigheid, bezongen; de verleiding wordt beschaamd, en de zorg der kuischheid aanbevolen. - Dus wordt de Dichter van deeze Zangstukjens
| |
| |
een Zedeleeräar; een Zedeleeräar, die, in de taal der bevalligheid sprekende, zich by de lieve jeugd veräangenaamt, en haar zoetvoerig tot haaren pligt, dien Natuur zelve inscherpt, aanspoort.’ Van hier dat hamelsveld de leezing van dit Lied der jeugd niet wil onthouden hebben, als kunnende deeze strekken, om haar, den leiddraad der zuivere liefde volgende, aan haare waare besemming te doen beantwoorden. Tot slot voegt 'er hamelsveld nog deeze aanmerking nevens: ‘Wil dan iemand, zonder een' ander, als ongodsdienstig, te veröordeelen, hier zynen geest hooger verheffen, voor zoo verre het huwelyk zelve door paulus aangemerkt wordt, als eene afbeelding opleverende van de naauwste liefdebetrekking tusschen christus en zyne Kerk, wie zal hem zulks ten kwaade duiden? Doch, voegt hy 'er nevens, dat letterlyke blyft altyd het naast bedoelde, en de grondslag van dit laatste.’
Niet ondienstig hebben wy geoordeeld, van des geleerden Schryvers algemeene bedenkingen over de twee vermaarde Geschriften het hoofdzaaklyk beloop onzen Leezeren onder het oog te brengen. Kunde met edele waarheidliefde en onpartydigheid gepaard, zullen hier de goedkeuring wegdraagen, ook der zulken, die 't met hem niet eens zyn. Zie hier nu iets ter proeve van Vertaalinge en Korte Aanmerkingen. Tot het eerste diene, uit de Spreuken, de fraaie beschryving der Wysheid, by manier van persoonsverbeeldinge dus haaren eigen lof vermeldende, Hoofdst. VIII:22-31.
22[regelnummer]
‘Jehova baarde my van ouds, voor all' zyn werken,
't Begin van zynen weg. -
23.[regelnummer]
Ik ben, van eeuwigheid, gezalfd als Koninginne,
Van eersten af, lang voor des werelds oudsten tyd.
24.[regelnummer]
Ik ben, eer d'oceaan geschapen was, geboren,
Voor dat 'er ooit een bron van water zwanger ging.
25.[regelnummer]
Ik ben voor 't vestigen van berg en rots geboren,
26.[regelnummer]
Lang eer God 't aardryk, en woestynen hadt gemaakt,
Voor dat hy nog het stof der wereld hadt berekend.
27.[regelnummer]
Toen hy den hemel vormd', was ik daar tegenwoordig,
Toen hy den cirkel trok voor d'ongemeten zee;
28.[regelnummer]
Toen hy in 't luchtgewest omhoog de wolken vestte;
Toen hy omlaag de bron des oceaans besloot;
29.[regelnummer]
Toen hy aan d'oceaan zyn paal en perken stelde,
Op dat het water zyn bevel nooit overtradt;
Toen hy den grondslag legd' van het gebouw der wereld;
| |
| |
30.[regelnummer]
Toen was ik by hem zyn vertrouwde lieveling;
'k Was a tyd zyn vermaak, daar 'k altyd voor hem speelde;
31.[regelnummer]
Ik speeld' op 't wereldrond, dat hy geschapen heeft;
Vond myn verlustiging in adams nageslacht.’
Geen spoor ontmoeten wy in de Korte Aanmerkingen, dat van hamelsveld, met veele Godgeleerden, hier een bewys voor de Eeuwige Generatie des Zoons van God, den verheerlykten Verlosser, zou gevonden hebben. ‘Die wysheid, merkt hy op vs. 22 aan, welke de regelen van Godsdienst en deugd voorschryft, is dezelfde, die de Godlyke wysheid is, door welke hy alles geschapen en daargesteld heeft.’ En op vs. 30: ‘God, als 't ware, verlustigt zich in zyne Wysheid, en die Godlyke Wysheid vermaakt zich in het gelukkig maken van zyne schepzelen.’ De plaats Hoofdst. III:3 vertaald hebbende:
‘Dat waare deugd en trouw u nimmermeer verlaten;
Bind ze als een Amuleet zorgvuldig aan uw hals;
Ja schryf ze duid'lyk op de tafel van uw hart.’
slaat daarop deeze Aanmerking, uit michaëlis ontleend.
‘Een Amuleet.] Het beeld is van Amuleten ontleend, die in het Oosten zoo gebruiklyk waren. Men droeg, dan eenig juweel, dat allerhande verborgen krachten zou hebben, maar dat ook tevens tot sieraad diende, dan eenig ander, gelyk men waande, betooverd of heilig sieraad, oorringen, of wat dergelyk meer was, met of zonder opschriften, als ook cedels met opschriften, die grootendeels onverstaanbaar, en een waar Abrakadabra waren; van dezen verwachtte men dan dit, dan dat goed, gezondheid, lang leven, veiligheid voor vergif, toovery, en schielyke overvallen, eere, gunst van Goden en menschen. Met deze Amuleten vergelykt salomo in dit geheele hoofdstuk de deugd: Deze doet indedaad, hetgeen het Bygeloof des bedrogen volks vergeefs van genen verwacht. Haare regelen, doch niet op papier geschreven, of in edele steenen gegraveerd, maar op de tafelen van het hart geprent, dat is, getrouw in het hart gevat en waargenomen, zyn het, die gezondheid, geluk, eere, rykdommen, lang leven, veiligheid in
| |
| |
gevaren, gunst by God en menschen geven. - Dit beeld komt in de Spreuken meer dan éénmaal voor.’
In de fraaie beschryving van den Ouderdom, Spreuk. XII. vertaalt hamelsveld vs. 6 aldus: ‘Voordat de zilveren keten ontketend wordt, en de gouden lamp aan stukken valt - eer de waterkruik aan den bornput gebroken, en het rad aan den put verbryzeld wordt;’ en maakt daarop de volgende Aanmerking:
‘vs. 6] Veel uitleggers, die zich salomo, of den Schryver van dit Boek, verbeelden, als eenen man, in de inwendige samenstelling van het menschlyk ligchaam niet onbedreven, hebben uit de Ontleedkunde dit vers met geleerdheid opgehelderd. - Ik geloove, dat men eenvouwiger moet denken: In de huizen der Oosterlingen, hangen by de vermogenden gouden lampen aan ketenen van goud of zilver; wanneer die ketens losgaan of breken, moet de lamp noodwendig vallen, zy breekt, en het licht gaat uit. Dat het leven by eene brandende lamp wordt vergeleken, en dat de spreekwyze, de levenslamp wordt uitgebluscht, voor sterven, vry algemeen is, behoeve ik niet te zeggen.’
Tot slot voegen wy hier nog nevens, eene algemeene Aanmerking op Hooglieds Hoofdst. II, van deezen inhoud:
‘vs. 1.] Van hier tot hoofdstuk III:6, een uitnemend schoon Dichtstukjen, schilderende de natuur der waare en kuische liefde, welke zich ook in den slaap met haar geliefd voorwerp bezig houdt. - De Dichter stelt de minnende Herderin voor, als onder gedachten aan haaren minnaar, en het gevoel van haare liefde voor hem in slaap vallende, en de schoonen van Jerusalem biddende, haar in dien zoeten en genoeglyken slaap niet te stooren, waarin zy zich verbeeldt haaren minnaar te zien, en, op zyne nodiging, met hem door den wynberg te wandelen, daar het denkbeeld van Vossen, die voor denzelven zoo verderflyk zyn, haar doet ontwaken, vs. 15, 16, met die geliefkoosde gedachten, dat haar minnaar de haare, gelyk zy de zyne is, en met den wensch, dat zy hem spoedig mogt wederzien. - Weder ingeslapen, droomt zy op nieuw van het geliefde voorwerp, doch, met
| |
| |
eenige verändering van toneel, gelyk het in het droomen gaat, zynde nu het toneel in de stad verplaatst; daar zy, eindelyk, zich verbeeldt, haaren minnaar te vinden, en in haars moeders huis te brengen - wordende dit gantsche lied beslooten met eene betuiging aan de stads meisjens, om haar in haaren droom niet te stooren, daar het eigenlyk inslaapen ook mede begonnen was, vs. 7.’
Veel aanstootlyks zou 'er wegvallen, indien het Hooglied naar de meening van van hamelsveld opgevat, en zyne Vertaaling van hetzelve wierd aangenomen; in welke het tedere en bevallige van een Liefdelied, met veel oordeel, kieschheid en smaak, is in agt genomen. Wy kunnen niet nalaaten, het leezen van 's Mans Vertaalinge, ook van de Spreuken en den Prediker, ernstig aan te pryzen. |
|