Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XVIde Deel. Te Haarlem, by Joh. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré, 1797. In gr. 4to. 236 bl.Onder de Mededingers na teyler's Gouden Eereprys op de Vraage, Is het Inwendig Bewys, afgeleid uit de Goedheid en Godebetaamelykheid, of wel uit de Strekking der Christlyke Leere, ter bevordering van 's Menschen Gelukzaligheid, genoegzaam ter overtuiging, dat dezelve waarlyk Godlyk, dat is, met de daad, op Godlyken last, door jesus en de Apostelen, verkondigd is, of moet 'er, om eene gegronde en volkomene overtuiging deswegen voort te brengen, het Uitwendig Bewys, ontleend uit de Euangelische Geschiedenis en de Wonderwerken, door de eerste Predikers verrigt, bykomen, troffen wy den Eerw. brouwer aan, en zagen hem met den eersten Zilveren Eereprys, als den behaalder van den Gouden het naast bykomende, vereerdGa naar voetnoot(*). - Thans zien wy hem als Overwinnaar te voorschyn treeden, met een Antwoord op de Vraag: Kan men met grond beweeren, dat de Menschen immer alleen door middel hunner eigene Rede of Redenkavelingen, zonder behulp van eenig rechtstreeks of meer onmiddelyk Godlyk onderwys, tot de rechte denkbeelden van God, en Godlyke zaaken, zouden hebben kunnen komen? Iu een kort Voorberigt aan den Leezer, door den Schryver, naa dat hy bekroond was, gezonden, en, op zyn verzoek, geplaatst, geeft hy te kennen, dat de naauwe verwantschap tusschen laatstgemelde Prysvraag en de voorige, in wier beantwoording hy by het Genootschap | |
[pagina 506]
| |
niet onbekend gebleeven was, tot eene bykomende rede verstrekte om weder de pen op te vatten. Hier van geeft hy zyne oplossing. By dezelve voegt hy een woord, 't geen hy noodig agt ter afweeringe eener mogelyke ergernis van zommigen zyner Christen-broederen - een woord, 't welk wy, naa het doorleezen der Verhandelinge, geenzins overtollig of ongepast gevonden hebben, en noodig agten hier te plaatzen, als aanduidende den schryftrant in meer dan een gedeelte deezes Antwoords gehouden; hy schryft: ‘Na de vereerende uitspraak van het Genootschap, wensch ik met allen ernst, dat myn stuk, 't welk nu ter wereld intreedt, tot stichting des Naasten, zo wel als tot bevordering van redelyken Godsdienst, gedyen moge. Het zou my dus hartlyk grieven, wanneer dit myn verlangen door de ongelukkige verdeeldheid des Christendoms faalde, en eenige myner uitdrukkingen te hard gekeurd, weinige vergelykingen aanstootelyk geacht werden. Men houde daarom in het oog, dat ik schreef aan Mannen, wier spreuk voor lange geweest is: Waare Godsdienstkennis bloeit door vryheid; en, dat meer is, in eenen tyd, waar in het Volk van Nederland deeze Leer aan de orde van den dag gesteld en het juk der Staatkunde en Bygeloovigheid verbryzeld heeft, weshalven ik rondelyk gemeend heb my te moeten uiten, en, wat myn verstand afkeurt, onbewimpeld met zynen naam te mogen noemen, ja in zyne herkomst bloot te leggen. - Men vergeete verders niet, het geen ik plegtig betuige, dat ik niemand, veel min eenig Kerkgenootschap, bedoeld heb te beledigen in eene zaak van zo tederen aart als de Godsdienst is. - Ik heb zo veel doenlyk getracht waarheid te vinden, en haaren leiddraad ook in myne bewoordingen te volgen. Men beoordeele my des naar dit richtsnoer, niet naar de stem van eenig hoegenaamd vooroordeel, en zo iemand na deeze toetze goed vondt met my in redentwist te treeden, zou my niets aangenaamer zyn dan overtuigd te worden van dwaaling: Etenim homo sum, humani nihil a me alienum puto.’ - Reeds hadt hy het scherpsnydende van eenige zyner uitdrukkingen gevoeld onder het schryven der Verhandelinge. Eene Aantekening, bl. 116, draagt des getuigenis. Alleszins toont de Eerw. brouwer, dat hy zyns On- | |
[pagina 507]
| |
derwerps geheel meester is, en 't zelve wel doordagt heeft; steeds bedient hy zich van de hulpmiddelen, die Geleerdheid en Beleezenheid hem in het behandelen deezer Stoffe konden bieden. Wy kunnen niet dan een zeer verkorte schets des Inhouds opleveren: doch zal deeze genoeg zyn om het gewigtige deezer Verhandelinge te doen voelen. De naauwe verwantschap tusschen de Vraag voorhanden, en die des Stolpiaanschen Legaats voor 1779, door de Geleerde Heeren wyttenbach en manger zo meesterlyk beantwoord, opgemerkt, en tevens het onderscheid aangeweezen te hebben, gaat hy voort om de beide in de tegenwoordige Vraag voorkomende uitdrukkingen, Rede en Redekaveling, te onderscheiden; en bepaalt voorts de uitdrukkingen, God en Godlyke Zaaken, tot deeze vyf: - I. Het Bestaan eener eerste Oorzaak aller dingen. - II. De Leer eener Onderhoudende en Bestuurende Voorzienigheid. - III. De pligtmaatigheid en wyze van den Gode welgevalligen Eerdienst. - IV. Meer byzonder het denkbeeld eener Opperste Goedheid en Genade omtrent den Boetvaardigen, - en eindelyk V. de groote Waarheden, de Onsterflykheid der Ziele en het laatste Oordeel. In drie Hoofddeelen vervangt hy de stoffe door hem op deeze gronden verwerkt, en onderzoekt in het Eerste, of eenig Mensch, door het licht der Rede alleen geholpen, rechte denkbeelden van God en Godlyke Zaaken, hier boven aangeduid, zou kunnen opvatten. Veel geeft hy, in dit Onderzoek, toe; hy vertegenwoordigt zich geen Mensch in den staat der Onbeschaafdheid en als buiten de Maatschappy leevende; geen Mensch die met de Vooroordeelen eener Afgodische Natie vervuld, of met de Bygeloovigheden, daar geëerbied, als doortrokken is; hy neemt, om zyn stuk ten kragtigsten voor te stellen, eenen Wysgeer, toegerust met alle menschlyke weetenschappen in deeze Eeuw verkrygbaar; doch verstooken van de kennis der Godlyke Openbaaring. Voor zulk eenen oordeelt hy het wel mogelyk tot het denkbeeld van eene Eerste Oorzaak, of eene Godlyke en Ongeschaapene Natuur, op te klimmen; doch beweert, dat by den zodanigen altoos eenigen twyfel moet overblyven wegens de Geestlykheid en Eenheid des Oppersten Weezens, en gevolglyk ook wegens de overige Volmaaktheden der Godlyke Natuure, zo Natuurlyke als Zedelyke; dat deeze Wys- | |
[pagina 508]
| |
geer desgelyks zal twyfelen aan de Leer der Godlyke Voorzienigheid. Niet min bezwaarlyk oordeelt hy het voor den veronderstelden Wysgeer, dat hy zich rechte denkbeelden vorme wegens de Vereering aan den Maaker verschuldigd; dat hem de rechte denkbeelden van gods Vergeeflykheid zullen ontbreeken, als mede van een leeven naa dit leeven. Het Tweede Hoofddeel is ingerigt om het boven vermelde en beredeneerde door de uitspraak der Geschiedenisse en der Ondervinding te staaven. In dit Hoofddeel spreidt de Schryver zyne Geleerd- en Beleezenheid ten toon, schoon niet op eene kwistige wyze. Hoewel hy blykbaar overhelle tot het begrip, dat de vroegste Openbaaringen eenen invloed op de Godsdienstige denkbeelden gehad hebben, laat hy dit geschilstuk onbeslist. Het gedrochtlyk stelzel des Veelgodendoms, met den bygeloofvollen Eerdienst daar aan verknogt, van vroeg af, bykans onder alle Volken des Aardbodems, heerschende, draagt hy voor. Hy toont, hoe het geloof der verstge-vorderde Volken, onder het Heidendom, van alle Eeuwen, uitkwam op het geloof in een harssenschimmig Weezen, met den naam van de Ziel der Wereld betyteld; dat hun begrip, wegens eenen Toekomenden Staat, even harssenschimmig was, en op eene bloote Zielsverhuizing uitliep. - Meer byzonder vestigt hy zyne aandagt op de vorderingen des menschlyken Vernufts, ten aanziene van zaaken van Godsdienst, in Griekenland, 't welk gezegd mag worden, in dit stuk, boven alle uit te munten; dit geeft hem gelegenheid, om aan te toonen, het duistere, het dubbelzinnige, het dwaalende en strydige, in de Stelzels van de vermaardste Wysgeeren deezes Lands, gelyk thales en pythagoras en hunne Opvolgers, hoe dit zelfs heersche by socrates, wiens Wysbegeerte, naar 's Schryvers meening, het hoogste toppunt beklommen hadt, waar toe de door geene Openbaaring geholpen Rede kan opklimmen. - Hier aan hegt hy een zeer vernederende schets voor Volken door den glans der Openbaaringe verlicht, Jooden en Christenen, die, ondanks deeze hulpe, tot de grootste doolingen en verkeerdste begrippen, in zaaken, god en Godsdienst betreffende, vervallen zyn. Hier vallen de scherpe aanmerkingen, waaromtrent wy, in den beginne onzer Aankundiginge, melding maakten. Het Derde Hoofddeel gaat over de Onmogelykheid, om | |
[pagina 509]
| |
door enkele Redenkaveling, buiten tusschenkomst van eenig Godsdienstig Onderwys, de wereld tot rechte denkbeelden van God en Godlyke zaaken te brengen. Te regt merkt de Verhandelaar op, hoe 'er gevonden worden, die hooger dan hy over de kragt van der Stervelingen doorzigt, als mede over de vorderingen door de oude Heidensche Wysgeeren gemaakt, denken; als mede dat 'er gevonden worden die geen geloof aan den Bybel slaan, en van eene Wereldverlichting, uit eenen anderen hoek opdaagende, spreeken. Dit spoort hem aan, om den waan dier vermeende Hervorming, door een verder Betoog, tegen te spreeken, en het laatste gedeelte der Vraage, op den invloed der Redenkaveling doelende, opzettelyk te beantwoorden. In deezer voege laat de Eerw. brouwer geen punt ongeraakt, en behoeft dit laatste gedeelte zyns Antwoords in geen opzigt voor de andere deelen te wyken. Dit meer beredeneerd gedeelte is niet wel voor een uittrekzel vatbaar, of het zou te lang vallen, of door onvolkomenheid den Schryver geen regt doen wedervaaren. Genoeg meenen wy bygebragt te hebben, om onze Leezers uit te noodigen tot het leezen deezer meesterlyk uitgevoerde Verhandeling, schoon wy in eenige begrippen met den Opsteller verschillen. De Styl in deeze Verhandeling is deftig, op het onderwerp passende, soms cierlyk en aan het zwellende grenzende. Onze ineengedronge opgave van den Inhoud heeft ons belet iets van den Styl te laaten blyken. En wanneer een Nederduitsch Schryver zich daar op toelegge, gelyk dit duidelyk het geval van den Eerw. brouwer is, mag het bykans een ongelyk heeten, als 'er in de aankundiging des niets voorkome. Wy vergoeden het door het Slot af te schryven. ‘Dus onze taak voleindigd hebbende, kunnen wy niet voorby, uit aanmerking der nu beweezen zwakheid der Reden, en krachteloosheid onzer Redenkavelingen tot hervorming der Wereld, ons hartlyk daar over te verheugen, dat de Zonne der Waarheid over ons is opgegaan, aan wier weldaadig schynzel, geenzins aan eigen roem, of ydele zelfsverheffing, wy onze vorderingen in Godsdienstige Wysheid dankweeten, en van wier verdere voorlichting wy de verbanning der dweepery en bygeloof, de opheffing der vooroordeelen, en de | |
[pagina 510]
| |
verbetering der nog verbasterde Zeden, alleen verhoopen mogen. Slaan wy onze oogen te rug op de verblinding der Heidenen, die, door alle eeuwen heen, tot op heden, het grootste Deel- der aardbewooners uitmaaken; wy mogen van Deezen leeren, het voorregt der Openbaaringe, welk ons bejegent, hooger en hooger te waardeeren, en de weezenlyke zwakheid van ons verstandig Deel te kennen, ter beschaaming van het Ongeloof, en dier laatdunkende Wysgeeren, welke, in navolging der laatere, of Romeinsche, Stoïcynen, zich naar het Christendom zwaaien, en de Evangelische Waarheden steelsgewys op hunne den Godsdienst vyandige stelzels overënten. Maar, terwyl wy met paulus alleen onzen roem in den Heere stellen, en niets vuuriger wenschen, dan dat eerlang de Wereld zich veréénige in den uitneemenden Rykdom der Godlyke Goedheid en Genade, in christus betoond, te pryzen, hebben wy ons te onthouden van een hard oordeel te vellen over hun, die tot Afgodery en Bygeloof vervallen zyn; maar veeleer betaamt het ons, Deezen, wier toestand en schuld wy te weinig doorzien, aan de Barmhartigheid te beveelen van Hem, die de Vader is van alle zyne schepzelen. Ja zullen wy eenmaal het tydstip eener algemeene hervorming zien opdaagen, de Geest van Vryheid, die thans zich vestigt, moet dan alvoorens de Schaare der Geloovigen door eensgezindheid en den band des vredes vereenigen. Maar zullen zy immer hier toe komen, zo lang zy niet aan afgetrokken Bespiegelingen, en duistere of ydele Navorschingen, de bronwel aller twisten, vaarwel zeggen, en stichtinge poogen voort te brengen, die uit het geloove is, of hunne onderzoekingen binnen de paalen van Menschlyke Weetenschap omschryven? By ons toch is het uitgemaakt, wat wy met eene kleene verandering der woorden van horatius ten spreuk deezer Verhandelinge aanneemen: Sunt certi denique fines, Quos ultra citraque nequit mens cernere verum.’ De éénige Mededinger, wiens Verhandeling gedrukt en met een Zilveren Eereprys door Directeuren van tey- | |
[pagina 511]
| |
ler's Naalaatenschap bekroond werd, is willem bruin, Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Westzaan. Ontkennend is mede de uitkomst van het Onderzoek deezes Verhandelaars; en loopt dezelve in deezer voege. Naa in het I Hoofdst. de meening der Vraage opgegeeven, en eene nadere bepaaling van het Onderwerp daargesteld te hebben, wordt in het II Hoofdst. de genoegzaamheid der Rede voor het Menschdom, om door haar alleen, zonder behulp van een rechtstreekscher Godlyk Onderwys, aan hunne zedelyke behoeften beantwoordende Godsdienstige denkbeelden te bekomen, ontkend - eene ontkenning, gegrond op de beschouwing van het vermogen der menschlyke Rede, zo als zy zich by de zedelyke ontwikkeling van elk Mensch openbaart, - op de beschouwing van de poogingen der menschlyke Rede, en den uitslag daar van, afgeleid uit den loop van hunne gezamentlyke Zedelyke Ontwikkeling, zo als uit de Geschiedenis des Menschdoms is op te maaken. - In het derde Hoofdstuk wordt de volstrekte onontbeerlykheid van een rechtstreeksch Godlyk Onderwys, tot de zedelyke ontwikkeling, waar voor de Menschen vatbaar zyn, nader aangeweezen, uit de vorderingen en veragteringen der Menschen in Godsdienstige kennis, naar maate zy meer of minder gelegenheid hadden, om zich zulk een onderwys ten nutte te maaken. - Hier toe dient eene Algemeene Beschouwing van de vordering en veragtering der Menschen in Godsdienstige kennis. - Verder wordt dit zelfde onderwerp voortgezet, door eene bepaalder beschouwing, hoe het met de Jooden of Israëliten ten dien aanziene gelegen was, als mede met de Menschen onder de Christlyke Bedeeling. Schoon deeze Verhandeling in verscheide opzigten voor die des Eerw. brouwer moet wyken, zal niemand dezelve leezen, zonder te erkennen, dat ook die Schryver goedkeuring, lof en aanmoediging, verdiene. Beide deeze Verhandelingen geleezen hebbende, door Doopsgezinde Leeraaren opgesteld, viel ons in, of men hier geen staal hadt van een Leeraar onder die Gezindheid, toegerust met Taalkennis en Geleerdheid op de Hoogeschoolen opgedaan, en een, die, deeze voordeelen missende, door eigen oefening en een begrensder onderwys zyne kundigheden hadt verkreegen. Een onderzoek na den aanleg dier beide Leeraaren heeft ons ten vollen bevestigd in de gemaakte gissing. Brouwer heeft alle | |
[pagina 512]
| |
de voordeelen eener Academische Opvoeding genooten; bruin is zyne vorderingen aan eene mindere opleiding en eigen oefening verschuldigd. Ingevolge hier van is brouwer's Verhandeling meer voor de Geleerde Wereld, en die van bruin meer voor 't algemeen, geschikt. Beiden verdienen zy de toegekende Eerepryzen; en konden wy, wegens den aanleg van bruin berigten bekomen hebbende, niet nalaaten te denken, hoe zeer eene Gemeente ook onderweezen, gesticht en opgebouwd, kan worden, door Leeraaren, van eene eigenlyk gezegde Geleerde Opvoeding verstookenGa naar voetnoot(*). Dan dit in 't voorbygaan. |
|