| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Spreuken van Salomo uit het Hebreeuwsch vertaald, met Aanmerkingen, door Herman Muntinghe. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1796. In gr. 8vo, met de Inleidinge en Aanmerkingen, 450 bl.
‘Wat men ook twisten moge over het zedelyk gevoel; dit is zeker, dat 'er in het algemeen in de menschen ene geneigdheid is, om alles, wat grootmoedig, wat liefdadig, wat edel is; om alles, wat onze natuur verhoogt, wat onze waarde, als menschen, verheft, wat belangryk is voor het algemene nut, wat strekken kan om ons zelven te volmaken, of om anderen, overeenkomstig hunne behoeften, door raad en daad by te staan, te helpen, te ondersteunen; met één woord, om alles wat betaamlyk, wat edel en deugdzaam is, goed te keuren en te pryzen. - Die maar enige geringe bedrevenheid heeft in de geschiedenis der menschheid, kan dezen trek, ter ere van onze menschlyke natuur, ondanks de duidelyke sporen van het zedelyk verderf, die hy overal zal aantreffen, zelfs by de onbeschaafdste volken niet miskennen.’ Met deeze menschkundige en God- en menschvereerende aanmerking opent de Hoogl. muntinghe zyne geleerde Inleiding tot de Vertaaling en Opheldering van een der dierbaarste Gedenkstukken der gryze Oudheid; waar mede wy het ongeletterd, dat wil zeggen verre weg het talrykste, gedeelte onzer Landgenooten van heeler harte gelukwenschen. Herhaalde klagten zyn 'er uitgeboezemd, over het toeneemend verzuim omtrent het leezen der gewyde boeken. Aan meer dan ééne oorzaak moet dat verzuim worden toegeschreven. Eéne van die is, veelligt, het harde, het ongevallige, der aangenomene Overzettinge, welke, zints de beschaaving, die onze taal ondergaan heeft, den hedendaagschen kiescher smaak kwest, en alzo (want de menschen zyn niet anders) veelen, onder het leezen, eene soort van tegenzin doet opvatten. Waar nevens wy, als eene andere oorzaak, wel mogen voegen,
| |
| |
de duisterheid van veele Schriftuurtexten, uit een te woorlyk volgen van het oorspronklyke geboren. De waardye onzer Nederlandsche Overzettinge van den Bybel, over 't geheel genomen, zoeken wy hier mede niet in kleinagting te brengen; - volgens het getuigenis der taalkundigste mannen onzer eeuwe, kan dezelve met de beste Overzettingen in de taalen van andere Landen vloot houden. Maar, evenwel, niet veelen onzer Leezeren, vermeenen wy, zullen met de Vertaaling, die wy bezitten, zo hardnekkig zyn vooringenomen, dat zy dezelve voor verbetering onvatbaar zouden keuren. De vervaardigers daar van waren menschen van de gewoone soort, niet hooger bedeeld, dan met menschelyke hulpmiddelen; - ontbloot zelf van menig hulpmiddel, welk nu, door de toegenomene verlichting, verkrygbaar is voor eenen ieder, die geene moeite ontziet om aan den brandenden fakkel zyn licht te ontsteeken. Over 't geheel genomen heerscht 'er onder de menschen laauwheid, omtrent het verkrygen van Godsdienstige kennisse. Elke pooging, om die laauwheid te weeren, is eene weldaad. Hierom zyn wy van oordeel, dat, indien, t' eenigen tyde, op hoog gezag, eene meer beschaafde, meer hedendaagsche, Overzetting der Schriftuure, ten algemeenen gebruike, wierdt ingevoerd, de leeslust omtrent dat nuttigste van alle boeken opgewekt en gevoed, en, gevolglyk, de Godsdienstige kennis, uit de echte bron geschept, zou vermenigvuldigd worden. - Men neeme ons ten beste deeze invallende gedagten, ter gelegenheid der aankondiginge van muntinghe's Vertaalinge der Spreuken. De uitvoering daar van gaan wy nu ontleeden.
In de Inleiding handelt, vooreerst, de Hoogleeraar over den oorsprong der Zedespreuken. ‘Zy waren’ (gelyk hy zich met de woorden van eichhorn uitdrukt) ‘aanmerkingen over enkele en weinige gevallen des levens; zy ontstonden niet in de scholen, noch door lang natedenken en bespiegelingen, maar werden geboren uit ogenbliklyke invallen by voorwerpen en gevallen uit den gewonen levenskring; zy waren niets dan voorlopers van wetenschaplyke kundigheden, en slechts kiemen en eerste monaden der Filozofie. Zy ontstonden, wanneer men op de stemmen en uitspraken van enkele Wyzen opmerkzaam werd, en dezelve als onwaardeerbare schatten der oudheid en van zeldzame wysheid onophoudlyk herhaalde.’ Zodanige Spreuken waren
| |
| |
algemeen onder alle Volken; en zy, die dezelve voort, bragten, wierden voor Wyzen by uitneemendheid gehouden, gelyk ook de zodanigen, welke diergelyke gezegden, hier en daar verspreid, byeenzamelden; 't geen muntinghe niet onwaarschynlyk oordeelt, door Mozes, David en anderen, verrigt te zyn. Zulk een verzamelaar van uitstaande Spreuken was ook salomo, welke hy voorts, door zyn eigen vernuft, kan vermeerderd hebben. Want, 't geen, aangaande deezen Vorst, 2 [1] Kon. IV:32, wordt verhaald, dat hy drieduizend Spreuken gesproken heeft, dunkt muntinghe gevoeglykst aldus te kunnen verstaan worden, ‘dat Salomo, als een Wyze, niet alleen ene zeer uitgebreide kundigheid zal gehad hebben van de van ouds overgeleverde, en misschien ook reeds voor een gedeelte vergaderde Spreuken van voorgaande Wyzen, zo wel als van de Wyzen van zynen tyd - maar dat hy ook tevens, door zyne eigen, door Godlyk onderwys verhoogde, genie, veele nieuwe Spreuken en gedenkwaardige gezegden heeft voortgebragt, welke hem zyne ervaring, zyne menschkennis en zyn nadenken, opleverde, en dat het getal van alle deze door Salomo gebruikte Spreuken drieduizend geweest is.’ Zelf meent muntinghe, dat de Verzameling naderhand ook door andere Wyzen is aangevuld, gelyk hy meent te kunnen afleiden uit de tegenwoordige verdeeling van het Spreukenboek, als zynde zodanig ingerigt, dat het gevoeglyk in drie deelen, Spreuken en Gezegden van Salomo behelzende, met eenige aanhangzels, kan gesplitst worden; loopende het eerste deel van Hoofdd. I tot IX - het tweede van H. X tot XXIV - het derde van H. XXV tot XXIX; terwyl H. XXX en XXXI als afzonderlyke aanhangzels moeten beschouwd worden, hoewel van even vroege herkomste als alle het overige van dit Boek.
Vervolgens eenige algemeene eigenschappen van de Hebreeuwsche Leergedigten vermeld hebbende, gaat muntinghe over tot eene meer byzondere behandeling, vooreerst, van datgeen, waardoor vooral de Oostersche, met naame de Hebreeuwsche Spreuken, of kortere Zedespreuken, zich onderscheiden - om, vervolgens, nog iets te melden van hetgeen deeze en de andere soorten van Poeziën, die in dit boek voorkomen, onder elkander gemeen hebben. In dit alles vertoont zich de man van smaak, en van grondige ervarenheid in de Oostersche Dicht- | |
| |
kunde, die in den geest des boeks, welk hy zich ter bearbeidinge hadt verkozen, tot in de afgelegenste hoeken was doorgedrongen. Een doorloopend verslag van 's Mans arbeid gedoogt de aart der zaake, en ook ons bestek, niet. Alleenlyk zullen wy, van 't geen de Hoogl. wegens de Prosopopoeïe, of Persoonsverbeelding, meldt, iets overneemen.
‘Elk weet, (dus schryft hy) dat ene persoonsverbeelding dan plaats heeft, wanneer men of werkelyke personen als sprekende voorstelt, of van zulke dingen, die geen personen zyn, even als waren het personen, spreekt. Van het eerste soort van persoonsverbeeldingen vindt men enige voorbeelden in de grotere dichtstukken van dit boek, naamlyk I:11, enz., waar de bozen, den onervaren jongeling trachtende te verlokken, als sprekend worden ingevoerd; IV:4, enz., waar wy de woorden van een' Vader, zynen Zoon onderwyzende, voorgesteld vinden; V:12, 13, 14, waar men de taal aantreft van iemand die zich te laat over zyn ongeregeld leven beklaagt; VII:14-20, waar de vleitaal van ene ontuchtige vrouw, waardoor zy een' onbedrevenen jongeling tracht te verstrikken, zeer levendig wordt uitgebeeld, en XXIII:35, waar een dronkaart, in zyne dwaze zorgloosheid, sprekende wordt ingevoerd. -
Dan ook (vervolgt muntinghe) het ander soort van persoonsverbeeldingen, welke van zulke dingen, die geen personen zyn, even als waren het personen, spreken, is in dit boek niet ongemeen. Hetzelve nu heeft plaats in tweërleie gevallen; te weten, of wanneer men zulke dingen, die geen personen zyn, even eens als personen, laat spreken, of wanneer men van zulke dingen, even eens als of zy personen waren, spreekt. Beide gevallen komen in dit boek voor; van het eerste vinden wy een schoon voorbeeld in de redenen, welke gelegd worden in den mond van de, als ene persoon afgebeelde, Wysheid, I:20-33, VIII:1-36, IX:1-12, en der daar tegenovergestelde gepersonificeerde Dwaasheid, IX:13-17.’ Op het laatste gedeelte deezer aanhaalinge slaat de volgende Aanteekening, ingerigt ter voorkoominge der ergernisse van zommige Godgeleerden, die by elke andere uitlegging van eenigen text, dan zy van hunne Pythagorassen geleerd hebben, ligt den kreet van Onregtzinnigheid aanheffen. ‘Nie- | |
| |
mand (waarschuwt muntinghe) zal 'er zich, hoop ik, aan ergeren, dat ik deze plaatsen, niet van onzen Godlyken Verlosser, maar van de gepersonificeerde Wysheid verklaar. Na het onpartydigst onderzoek, en by allen eerbied, welken ik hebbe jegens de Schriftuurlyke leerstellingen, welke men in deze woorden meent te kunnen vinden, heb ik daartoe niet kunnen komen. Alles, wat men in dit boek van de Wysheid vindt, overtuigt my, dat wy louter aan ene persoonsverbeelding te denken hebben; immers, in alle de IX eerste Hoofddelen van dit boek, is het voornaamlyk des Schryvers doelwit, om de wysheid in tegenstelling van de dwaasheid aan te pryzen; gelyk II:10, enz. III:13, enz. IV:5, enz. VII:4, enz. en wel zulk ene wysheid, die verwisseld wordt met de kundigheden van verstand, beleid, tucht, enz. gelyk I:2, 7. II:6. III:13, 19. IV:5, 7.
V:1. VII:4. VIII:1; ja waartegen de dwaasheid regelrecht wordt overgesteld I:22; die ook zelve als een persoon uitgebeeld wordt IX:13, 17.’ Met eenige aanmerkingen over de Zedeleer van het Spreukenboek loopt de Inleiding ten einde. Agter de vertaalde Spreuken ontmoet men tweederlei Aanmerkingen: de eerste, ingerigt ter ophelderinge van zommige uitdrukkingen of gezegden - de andere, om de Overzetting te verdeedigen.
Tot eene proeve der Vertaalinge diene de bekende Karakterschets eener deugdzaame Echtgenoote, Hoofdst. XXXI:10-31.
|
1. |
|
10 |
‘Wie vindt ligt ene brave vrouw? |
|
Zy overtreft zelfs peerlen in weerdy. |
|
|
2. |
|
11 |
Haar echtgenoot vertrouwt op haar gerust. |
|
Geen winst kan hem ontgaan. |
|
|
3. |
|
12 |
Zy doet hem goed, en nimmer leed, |
|
Haar gansche leven door. |
|
|
4. |
|
13 |
De wol en 't vlas, waarvan zy zich voorziet, |
|
Bewerkt haar hand met vreugd. |
| |
| |
|
5. |
|
14 |
Gelyk een koopmans schip, |
|
Bezorgt zy zich het onderhoud van ver. |
|
|
6. |
|
15 |
Zy staat reeds op voor 't krieken van den dageraad; |
|
Geeft haren huize brood, en haar slavinnen spys. |
|
|
7. |
|
16 |
Zy denkt op land-bezit; terwyl ze een' akker koopt; |
|
En van haar handenwinst legt ze enen wyngaard aan. |
|
|
8. |
|
17 |
Zy gordt haar lendenen met kragt. |
|
En maakt haar armen sterk. |
|
|
9. |
|
18 |
Zy smaakt, hoe goed haar handel zy; |
|
Haar lamp gaat 's nachts niet uit. |
|
|
10. |
|
19 |
Zy steekt haar hand uit naar de spil; |
|
Haar handpalm vat het spinwiel aan. |
|
|
11. |
|
20 |
Zy opent voor behoeftigen haar hand; |
|
Nooddruftigen reikt zy haar armen toe. |
|
|
12. |
|
21 |
By sneeuwtyd vreest zy voor haar huisgenoten niet, |
|
Wyl 't gansche huisgezin dan dubbel is gekleed. |
|
|
13. |
|
22 |
Zy maakt voor zich tapytcieraad. |
|
En klederen van purper en van zy. |
|
|
14. |
|
23 |
Haar man is openlyk geächt; |
|
Terwyl hy by 's lands groten zit. |
|
|
15. |
|
24 |
Zy maakt katoene hembden, die zy weer verkoopt, |
|
En levert gordels aan den Kananiet. |
| |
| |
|
16. |
|
25 |
Haar kleed is roem en eer; |
|
Zy lacht den morgen te gemoet. |
|
|
17. |
|
26 |
Met wysheid opent zy haar mond, |
|
De deugdleer zweeft op hare tong. |
|
|
18. |
|
27 |
Zy let naauwkeurig op 't gedrag van haar gezin; |
|
Terwyl zy zelve nooit het brood der luiheid eet. |
|
|
19. |
|
28 |
Haar kindren groeiën op, en roemen haar geluk; |
|
Haar echtgenoot vermeldt gestaag dus haren lof; |
|
|
20. |
|
29 |
‘Veel vrouwen leven braaf; |
|
Maar gyl gy overtreft haar saam. |
|
|
21. |
|
30 |
Bevalligheid is schyn, en schoonheid niets dan damp; |
|
Een vrouw, die God vereert, verdient den hoogsten lof. |
|
|
22. |
|
31 |
Men roeme haar om harer handen werk, |
|
En pryze haar gedrag by al het volk.’ |
Op vs. 24 slaan deeze Aanmerkingen. Hembden. ‘Of lange katoenen onderklederen, die men over het naakte lighaam droeg, en waarin men ook sliep. - Hetzelfde kleed, waarvan men leest Mark. XIV:15, waar men voor een fyn lynwaat liever een katoenen hembd moest lezen.’
Den Kananiet. ‘De Hebreën dreven ten dien tyde handel met de Kananieten, of Feniciers, oudstyds het voornaamste handeldryvende volk van den aardbodem. De gordels, door de Hebreeuwsche Vrouwen gemaakt, moeten zeer fraai en beroemd geweest zyn, wyl ze zelfs aan de Feniciers, die anders overvloed van schone klederen hadden, verkocht werden. Zy worden ook dies onder de stalen van de klederpracht der Hebreeuwsche vrouwen geteld Jes. III:23, waar dit woord
| |
| |
door onze Overzetters niet naauwkeurig door bindselen vertaald is. De pracht der gordels by de Arabieren is bekend.’ |
|