ter, in zyne twede Elegie, naar waarde geroemd. De derde Elegie geeft een verrukkend tasereel van de eenvoudige pracht en milde schoonheid, welke van lennep op zyne vaderlyke Landhoeve, en in derzelver ommestreken, overal zag heerschen, en welke hy blykbaar toont geheel naar waarheid gevoeld te hebben. De natuur wordt door hem naar 't leven geschetst. En de edele uitdrukking zyns dankbaren gevoels voor het genot der ouderliefde en broederlyke deelneming is treffend, en te gelyk vererend voor zyn hart. De vierde Elegie beschryft des Dichters blyde aandoeningen, toen hy in het vrolyk jaargetyde de Stad verliet, en naar zyne beminde Hoeve wederkeerde. De vyfde is op de aankomst van den Herfst gedicht. De zesde, Piscator, de zevende, Venator, de achtste, laur. santenio, cum aviculis missis, de negende, Amatoris Rusticatio getiteld, hebben alle hare byzondere schoonheden. Maar zulke beslissende blyken van den kieschsten smaak, van het fynst en verhevenst gevoel; zulke ongemeen fraaie wendingen, als vooral in zyn' tienden Zang voorkomen, zal men niet veel, althans niet in dit kort bestek, by enig ander Dichter vinden. Deze Zang draagt het opschrift ad Maximilianum Appelium, en van lennep schynt daarin all' zyn edel vuur besteed te hebben om zynen Vriend den smaak
voor het eenvoudig landleven in te drukken, en deszelfs aangename voordelen boven die der Steden te doen bezeffen. Eindelyk besluit hy zyne Rusticatio Manpadica met nog een klein Stukje, onder het opschrift: Ad Urbem Harlemum, de glande Bellica maiori, prope Manpadium recens effossa; hetgeen die edele zucht voor Vryheid, en het geluk en de ere zyns Lands, uitdrukt, welke ook in de overige Zangen duidlyk doorstraalt. Verder komen nog in dezen bundel voor, enige Dichtstukken van verschillenden inhoud, die ook alle hunne waarde hebben, doch waaronder evenwel byzonder uitmunt ene Rouwklagt op het afsterven van den verdienstlyken p. nieuwland, welke van lennep, op het einde des Jaars 1794, in de grote Gehoorzaal der Leidsche Academie, openlyk heeft uitgesproken. Tot ene bevestigende proeve voor hetgeen wy ons verpligt geacht hebben in het algemeen van dezen voortreflyken Dichter te zeggen, geven wy, uit den tienden Zang, alleen de volgende dichtregels. Na van der menschen dwaasheid in hunne afwyking van het eenvoudig landleven, hunne natuurlyke bestemming; van het algemeen verderf der Steden, en byzonder van de weelde, welke, als ene vernielende pest, in derzelver midden heerscht, gewaagd te hebben, staaft hy zyne gezegden met het voorbeeld van ons eigen Vaderland, op deze wyze:
En, si nulla fides dictis, si falsa locutum
Fortè putes, ullasve diu si simplice victu
Posse vigere, probis & vivere moribus urbes,