Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
denking, naar aanleiding des Verhaals Gen. III:16-20, heeft ten onderwerpe, een onderzoek, of men de moeilykheden des leevens, en met naame den dood, adam en eva aldaar aangekondigd, hebbe te beschouwen als eigenlyk gezegde straffen, tot welke zy door een rechterlyk vonnis verwezen worden, - of alleen als gevolgen hunner zonden, die hun aangekondigd worden, als voor hun onvermydelyk, niet uit kragt van Gods rechterlyke rechtvaardigheid, maar volgens zyne wyze en vrye vaderlyke beschikking? De Burger van eyk verklaart zich voor het laatste gevoelen, als best strookende met den draad des Verhaals van Mozes, en met het denkbeeld van God, als den liefderyken Vader der menschen, ondanks hunne gepleegde ongehoorzaamheid. Breedspraakig weidt hy uit over de belofte van eenen geestlyken Verlosser aan het eerste paar, over het duidelyk onderscheiden denkbeeld, welk adam en eva van deszelfs verrigtingen vormden, en door het geloovig aanneemen en toepassen van welke zy van schuld ontheven wierden. ‘God (schryft van eyk) verschynt in al den luister zyner heerlykheid, maar met geen ander oogmerk, dan om hen (Adam en Eva) tegen alle vrees volkomen gerust te stellen - door de heerlyke verklaaring, dat hy zynen Zoon ten borge heeft aangesteld, om in hunne plaats door lyden en gehoorzaamheid aan zyne gerechtigheid te voldoen - en eeuwig te zaligen. Adam en eva gelooven, en dit geloove wordt hun gerekend tot rechtvaardigheid. - De godlyke gerechtigheid rekent hun in hunnen borg, en zy beschouwen zich zelve, door het geloove, in hem geheel onschuldig, volmaakt, heilig.’ Wy hebben deeze gezegden wel willen overschryven, om te doen opmerken, tot welke stout beslissende stellingen de vooringenomenheid met een systema kan vervoeren. - De tweede Overdenking loopt over Gen. III:22-24. alwaar zich van eyk onder anderen met ernst verzet tegen de opvatting der woorden, de mensch is geworden als onzer één, kennende het goede en het kwaade, volgens welke dezelve, als in een spottenden toon, door het aanbiddelyk Opperwezen, gesproken, zouden moeten verstaan worden. De woorden een weinig anders vertaalende, leest hy aldus: De mensch is geweest, enz. welke woorden eenen zin zouden opleveren, overeenstemmende met adams toestand, als die, vóór zynen afval, ‘Gode gelyk geweest was, | |
[pagina 12]
| |
geschapen naar de gelykenis van zynen Schepper, tot een beeld van den onzienlyken op aarde.’ Verscheiden aanmerkingen bevat deeze Overdenking, welke, hoewel alle duisterheid niet wegneemende, over de vermaarde plaats nog al eenig licht verspreiden. - De derde Overdenking heeft ten oogmerke om aan te toonen, dat christus, niet, gelyk gemeenlyk wordt ondersteld, alleen met zyne uitgelezene Discipelen, maar met nog veele andere geloovigen, het laatste Pascha en het eerste Avondmaal gehouden heeft. In de bedenkingen, ten dien einde aangevoerd, hebben wy niets meer gevonden, dan eene aanwyzing van mogelykheid, dat, behalven de Twaalven, ook eenige anderen op dien maaltyd tegenwoordig hebben kunnen geweest zyn. - In de vierde Overdenking ontvouwt van eyk den waaren zin der 81 Vraage van den Heidelberger Catechismus. Ons bestek gedoogt geene ontleedende opgave van den inhoud deezer Overdenkinge, hoewel dezelve voor de hoogschatters van dat boeksken verscheiden byzonderheden bevat, welke hun niet onaangenaam zullen weezen, als dienstig om bepaaldelyk over de gemelde Vraag aanmerkelyk licht te verspreiden. Een denkbeeld van 's Mans gevoelen kan de Leezer afleiden uit den aanhef der laatste afdeelinge. ‘Ik meen dus (schryft hy) aan myn bestek voldaan, en met genoegsaame gronden aangetoond te hebben, dat het verschil, wie ten Avondmaal gaan mag, en wie niet, by de verklaaring van deze vraag niet behoorde in aanmerking te komen, maar dat ze alleen aanleiding geeft om voor zich zelve te overweegen, en aan anderen voor te draagen, hoe men ten Avondmaal gaan moet.’ Geene kleine eere doet aan het verstand en hart van den Burger van eyk de volgende slotbetuiging, doelende op de gevolgen, welke zommigen uit hun Avondmaalhouden afleiden. ‘Wy moeten de waarheid niet toetsen aan onze beoeffening en bevinding, maar onze beoeffening en bevinding aan de waarheid, en, overtuigt dezelve ons van verkeerdheid, van gebrek en nalaatigheid, dan moeten wy het aan de waarheid gewonnen geeven, en niet langer ten kosten van dezelve aan onze ingebeelde beoeffening en bevinding willen vasthouden.’ |
|