| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Bybel vertaald, omschreven, en door Aanmerkingen opgehelderd. Twaalfde Deel. Te Utrecht en Amsterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Allart, 1796. In gr. 8vo. 644 bl.
Met uitzondering alleen van de twee Brieven, aan de Thessalonikers gerigt, loopt de tegenwoordige arbeid des Eerw. van vloten over de elf overige Brieven, welke algemeen aan den Apostel paulus worden toegeschreven. Meer dan eens hebben oudheid- en oordeelkundige Uitleggers aangemerkt, dat de Brieven des doorluchtigen Kruisgezants niet in die orde van tyd zyn opgesteld en verzonden, als dezelve in orde van rangschikkinge in de gedrukte uitgaven der Schriften van het N. Verbond geplaatst zyn. Onze geleerde Uitlegger staat insgelyks in dat gevoelen. Zie hier, welke orde men, volgens van vloten, behoorde te hebben in agt genomen. De Brief aan de Galatiërs - de twee Brieven aan de Corinthiërs de Brief aan de Romeinen - aan de Efeziërs - aan de Colossers (of, gelyk van vloten schryft, Colassers) - aan de Filippiërs - aan Filémon - de eerste Brief aan Timotneus - de Brief aan Titus - de tweede Brief aan Timotheus:
Naar gewoonte wordt ieder Brief voorafgegaan van eene Inleiding, handelende van den schryftyd, het onderwerp, oogmerk, den toestand der persoonen, aan welke het geschrift gerigt was, en 't geen soortgelyke algemeene voorbereidende Aanmerkingen verder gemeenlyk behelzen. Alleruitvoerigst is de Inleiding tot den Brief aan de Romeinen. Behalven verscheiden andere zaaken, behandelt aldaar van vloten het vermaard geschil over de Regtvaardiging des Zondaars by God. Zeer omslagtig wordt dit geschil behandeld. Doch wy hebben 'er niets ontmoet, 't geen niet, meermaalen, door anderen, ter verdeediginge van het dus genaamde rechtzinnige gevoelen, was voorgedraagen. Dit gevoelen is algemeen bekend, en mogen
| |
| |
wy, daarom, ons ontslagen rekenen van de moeite, om, uit de veelheid der woorden, in welke het Systema is omkleed, 's Mans gedagten en voorstellingen in een kort begrip zamen te trekken. Liever willen wy, van de Overzetting, Omschryvinge en Verklaaringe, eenige staalen ter proeve mededeelen. Daar toe valt ons, in de eerste plaats, in het oog, de moeilyke plaats, 1 Kor. XV:29. Van vloten vertaalt die plaats aldus: ‘vs. 29. Wat zou het anders betekenen om dooden gedoopt te worden, want worden de dooden niet opgewekt, waarom zou men om dooden dopen?’ Zie hier de Omschryving, of Uitbreiding: ‘29. Doch om weder te keeren tot myn oogmerk, te weten, de redeloosheid van zulke bedenkingen in het regte daglicht te stellen; genomen, myne Vrienden! dat de afgestorvenen geene verwagting op eene verryzenis hebben, wat betekenis kunnen wy dan hegten aan den doop, die inwying in de gemeente der verstikten, maar ook herleevende; elk die trek had om door den doop in nader betrekking te staan tot afgestorven gedoopten, en daarom daar te eerder toe overgingen; waartoe zou dat dienen, indien men dan eindelyk met de vergadering van gansch gevoellozen afgestorven lieden daardoor verbonden was?’ Om reden te geeven van het bovenstaande, voegt de geleerde Man de volgende Aanteekening daar nevens: ‘vs. 29. De verklaring van michaëlis heeft dit vooruit, dat ze het naaste by den text blyft; 'er waren eenige in de gemeente die zich voor de dooden lieten dopen, die dooden zyn volgens stosch in Comp. Archaeologiae martelaren, op wier graf zy gedoopt wierden, die anders zonder doop gestorven waren, dit word door een verhaal van epiphanius gestaafd; doch jammer is het, dat wy buiten epiphanius en eenige weinigen, die men hierin niet zeer vertrouwen kan, geene sporen voor zulk een gebruik vinden; dit
gevoelen, oorspronglyk van grotius herkomstig, is door velen gevolgd; andere gedagten, die zo menigvuldig zyn, vind men het best door heuman behandeld; het is by my zeker, dat het eene ongewoone wyze van uitdrukken is, waarin eene speling is op eene omstandigheid, die in de Corintische gemeente plaats hadde; historische berichten geven dit volgende, dat 'er om dien tyd te Corinthe eene zwaare pest gewoed had, waaraan een groot getal menschen stierven; de vrees had velen mogelyk spoediger tot den doop doen besluiten, dan zy anders zouden gedaan hebben, zy waren evenwel gestor- | |
| |
ven; - niemand hunner was buitengewoon gered; - om deze zo rasch weggerukten hadden velen het besluit genomen zich op de lyst der Christenen te stellen, om hun in het doodenryk te zekerder weder te vinden.’
Wy twyfelen, of veelen, met het dus stellig verzekerde in de Verklaaring, zich zullen laaten te vreden stellen.
Over 's Apostels woorden, in dat zelfde Hoofdstuk, vs. 50, ontmoeten wy de volgende, onzes oordeels, gegronde Aanmerking: ‘vs. 50. Ik weet wat bernoully van de Stamina; wat bonnet Contemplation de la Nature hierover gefilosopheerd hebben; wy mogen die vrugten van het vernuft met dankzegging bezien, maar moeten die in de uitlegkunde niet invoeren, dan toch zyn wy altyd verpligt de wysgeerige bedenkingen der gewyde Schryvers, schoon onschuldig, vry te pleiten.’
De plaats, 2 Kor. V:4, wordt aldus vertaald: ‘vs. 4. Nogtans zo lang wy in deze tent leeven, zugten wy bezwaard; wy zagen ons liever overkleed, dan ontkleed, zo dat het sterfelyke voor het leeven verdween.’ Zie hier daar van de Uitbreiding: ‘4. Wy willen niet ontveinzen, dat wy, zo lange wy dit tentleeven leiden, niet gerust zyn; en niettegenstaande het ongenoeglyke van dit leeven nogtans al veel bezwarende gedagten hebben over het verlaten van eene woning, waaraan wy nogtans, in weerwil van alle de moeijelykheden, gewend zyn; mogt de tent van ons lighaam, denken wy al veel, blyven staan, niet van gordynen beroofd, maar het gescheurde, het afzigtelyke door nieuwe overtrekken vergoed worden, dat zou ons behagen, waardoor dan 't verganklyke van het leeven, het welk wy hier leiden, als uit het oog verdween, gansch onzigtbaar wierd, dat zou in zulk een bestaan het best ons voldoen.’ Ter verdeediginge, zo van Overzettinge als van Omschryvinge, heeft van vloten noodig geoordeeld, het volgende in eene Aanteekening daar nevens te voegen: ‘vs. 4. Michaëlis: by het uittrekken van dit lighaam wilden wy niet gaarne naakt blyven, - anders: wy wilden niet gaarne ons kleed uittrekken, maar een ander daarover aantrekken; doch de vraag is, of hier op de tent in het geheel, dan wel op derzelver bekleedzel, in het byzonder, gezinspeeld word; - het is geen ongewoone zaak, onder Grieken, den huid by de gordynen van eene tent te vergelyken; doch ook dit baat ons wei- | |
| |
nig, 'er zyn hier merkelyke donkerheden; is de tent-woning hier en het huis by God van den anderen onderscheiden? is het laatste nog daarenboven onderscheiden van het bekleedzel? is 'er onderscheid tusschen bekleeden en overkleeden? - Dit zyn gewis zwarigheden, die de Uitleggers op verschillende wyze hebben zoeken te ontduiken;
de gemakkelykste wyze van verklaren is die van swaving, dat hier niet alleen op het sterven, maar op het sterven door eenen geweldigen dood, gezien zou worden, doch ook dit heldert in de hoofdzaak weinig op; paulus zou alleen in staat zyn, zo als het my voorkomt, zyne denkbeelden te verklaren; - hy vergelykt zyn lighaam by een tent-huis, dat vallen zal, maar dan vind hy eene andere woning, grooter en vaster; in die woning zal hy, schoon geen lighaam hebbende, evenwel zonder iets, of zeker verblyf, niet zyn; met dat iets wilde hy liever overkleed dan wel ontkleed worden, om dat dit iets onsterfelyk was, en zyn tegenwoordig lighaam zeer bros, veragtelyk door den dood, hierom zag hy 'er tegen op, eene woning, waarin men zo lang verkeerd had, nogtans op zulk eene wyze door den dood te zien verteeren, dit mishaagde hem: menschkundige, wysgeerige denkbeelden! doch te weinig gekend om ze te kunnen ontwikkelen; - semler heeft de zwarigheden gevoeld, maar heeft zich met eene veronderstelling, die mogelyk paulus in den grond, maar niet op zyn Joodsch, geloofde, tragten te redden.’
Tot slot zullen wy hier nog overneemen de vermaarde plaats, Rom. V:12, welke aldus vertaald is: ‘vs. 12. Hierom, zo als door één mensch de zonde in de waereld is gekomen, en door de zonde de dood; even zo is de dood tot alle menschen doorgegaan, door wien allen gezondigd hadden.’ Deeze gedagte des Apostels wordt, door eene Omschryving, nader ontwikkeld: ‘12. Ik moet die wyze, waarop wy in het genot geraakt zyn tot de volkomenfte zekerheid, u nog een weinig nader ophelderen, gy kunt uit de tegenstelling dat het best bevatten, naar de leerwyze die ons eigen is; één mensch, en wel de eerste van ons geslagt, heeft veroorzaakt dat het overtreden zich onder alle menschen over de waereld uitgebreid hebbe; zulks had ten gevolge, dat de dood als een straf duidelyk en algemeen bekend is geworden onder allen; de ervaring leert hierin klaar, dat het sterven, zo als dat algemeen in de waereld heerscht, niet als een ge- | |
| |
volg van de natuur beschouwd moet worden, maar met omstandigheden zo treurig vergezeld is, welke wy algemeen opmaken kunnen, alleen by dien eersten mensch zyn aanvang genomen heeft, waarvan ook niemand uitgezonderd is, dat wy de eerste oorzaak van dat droevig verschynzel ook by hem zoeken moeten.’ Op het een en ander slaat deeze Aanteekening: ‘vs. 12. Zeer wel zegt morus: de conclusie word hier in de comparatie gemist: za is de bevryding van de straf door eenen gekomen; ik sta hem toe, dat dood hier wel de scheiding van ziel en lighaam is, doch niet als een gevolg van de natuur, maar wel als eene straf, het geen altyd in het oog moet gehouden worden, en dan kan het laatste niet anders dan in dezen zin genomen worden: in welken; alles zou anders tegen de ervaring, en tegen de redeneering van paulus, inlopen, hoe men het draait en wend, het moet de
oorzaak verbinden waarom alle zondigden; dit zal wetstein zelfs overnemen: al volgt men de constructie, en al leest men met venema op de brais Comm.: om dat, of hierom, die dit door voorbeelden uit de beste Grieksche Schryveren staaft; - olevianus maakt de vergelyking zeer duidelyk, in zyne notae in Epistol. ad Romanos, pag. 197, door eenen christus, door zyn dood namentlyk, is de regtvaardigheid in de waereld gekomen, en word zo toegekend, dat het leeven van christus in ons eeuwig zal heerschen; dit zyn twee stammen, de eene alles vergiftigende, zodat het zich door al de takken verspreid, doch een andere tak, niet volgens de natuur daarop ingeënt, brengt alle de afgerukte takken weder op zich over.’ |
|