| |
| |
| |
Het aangenaame der domheid, en het zalige der onaandoenlykheid.
Thou art inclined to sleep - 't is a good dulness,
(Naar het Engelsch.)
Wanneer een Vriend van Dr. johnson zyne goedkeurende bewondering te kennen gaf over deezen regel in een zeker Dichtstuk:
Who rules o'er freemen, should himself be free.
't Betaamt hem vry te zyn, die over vryen heerscht.
gaf hem die Doctor (naar gewoonte niet in het beste humeur zynde) ten antwoord:
Who drives fat oxen, should himself be fat.
Wie vette ossen dryft, glim zelf van vettigheid.
Nu, zonder in dit geschil te treeden, omtrent Vrye Lieden en Ossen, 't geen myne Leezers gereedlyk bevroeden, dat my heen zou voeren tot Staatkundige bespiegelingen, en hier toe heb ik thans geen lust, zal ik slegts aanmerken, hoe het volstrekt noodzaaklyk is, dat hy, die over eenig onderwerp schryft, vóóraf eenige kennis van 't zelve moet bezitten: een Geneesheer, die over eene byzondere Ziekte handelt, moet ten minsten die kwaal in een ander waargenomen, of in zichzelven ondervonden hebben.
Deeze stelling voor eene welbeweezene waarheid aangenomen zynde, zet ik my met het grootste zelfsvertrouwen neder, om myn thans bedoelde onderwerp te behandelen, en hoop alle myne Leezers ten vollen te overtuigen, dat ik, in alle opzigten, geregtigd ben om eene Proeve te leveren over het aangenaame der Domheid, en het zalige der Onaandoenlykheid. Welk een ryk, welk een onuitputbaar ryk, onderwerp! En veelen zullen, zo ik hoop, het behandelen daar van niet ontydig vinden! Veelen daar uit troost haalen! Welaan, zonder uitstel, ter zaake.
In de daad, ik heb nimmer kunnen begrypen, waarom het oordeel, of liever waarom de vooroordeelen der Wereld zo hardnekkig en onverzettelyk gekant geweest zyn tegen domme en onaandoenlyke Menschen. - Is het, om dat zy weinig in aantal zyn, en ons aanstoot geeven door de zonderlingheid
| |
| |
hunner Characters; want natuurlyk hebben wy een mishaagen in, en eenen afkeer van, Menschen, die iets zeer vreemds, en van den gewoonen weg afwykende, om of aan zich hebben? - Of spruit het voort uit hunne groote talrykheid, zo dat wy gevaar loopen om ze te ontmoeten op alle openbaare plaatzen, en in alle gezelschappen aan te treffen? - Het laatste schynt my toe de reden te zyn; althans als ik uit myne eigene ondervinding over het menschdom mag oordeelen; want ik heb de eer gehad om een veel grooter aantal domme en onaandoenlyke Menschen, dan die van eene tegenovergestelde hoedanigheid, aan te treffen. Althans ik heb, in mynen kring, een veel grooter aantal Domooren, dan schrandere Bollen, aangetroffen. Dan, hoe talryk zy ook weezen mogen, zy zyn zeker een zeer schadeloos soort van Schepzelen, en by de meeste gelegenheden weet ik waarlyk niet hoe wy het buiten hun zouden stellen.
Wanneer wy, by voorbeeld, een talryke Landsvergadering, by het verkiezen van een Parlementslid, noodig hebben, en tot andere Staats- of Stadsbelangen in aantal zamenkomen, kunnen wy nimmer eene aanzienlyke meerderheid verkrygen, zonder de medewerking deezer Domkoppen, welke wy ons gelaaten te veragten. - Wat Kaartpartyen betreft, zyn zy de eenige Lieden die u gelyken, inzonderheid als 'er Whist zal gespeeld worden, tot welk spel zy als 't ware zo geheel gevormd zyn, door de hun hebbelyke stilzwygenheid, dat ik niet zie hoe 'er voeglyk eene party gewonnen of verlooren kan worden, zonder een domme Medegenoot aan wederzyde. Wat my betreft, ik tref geen Domoor, zittende of wandelende, aan, of my valt in, dat hy zich tragt te herinneren, welke Kaarten uitgespeeld zyn, en bedenkt zyne Negenen en Tienen te bewaaren voor de onverwagte en heillooze aanvallen van Boeren en Koninginnen.
Maar, behalven de veelvuldige einden tot welken deeze Domooren kunnen dienen, is het grootlyks bezyden de schreef, te denken, dat zy voor zichzelven ongelukkig zyn. In tegendeel, indien het geen ik zo onmiddelyk zal aanvoeren waarheid is, dan zal middagklaar blyken, dat zy, a posteriori, of van agteren, beschouwd, de Gelukkigsten ouder het menschdom zyn; maar ook a priori, of van vooren, alle reden hebben om in dien gelukstand geplaatst te worden.
Waar in bestaat het geluk dan in het vermyden van alle die zorgen, angsten, geschillen, en bemoeijingen, welke elende en jammer baaren, door de Menschen tegen elkander in 't harnas te jaagen? En wie zyn de Persoonen, die zich meest in deeze haakerige doornstruiken inwikkelen? Zyn het uwe zogenaamde Domkoppen? - Neen, voorwaar! 't zyn uwe werkzaame, uwe onderneemende, Geesten; uwe stoute, denkende, Koppen; uwe van gloed en yvervuur brandende Knaapen, nooit te
| |
| |
vrede met hun stand, die in eene eeuwigduurende beweeging zyn, nu ter diepte van peinzing daalen, dan ter hoogte van bespiegeling opklimmen. Deeze Lieden zyn uwe Twistzoekers, Stookebranden, Duelleerders, Verstoorders van Huislyke, Stedelyke en Landlyke, rust. - Maar in domme Menschen vinden wy geene van deeze schadelyke hoedanigheden. Wat hunne lichaamlyke gedraaging betreft, zy zitten stil; wat hunne geestvermogens raakt, deeze zyn in diepe rust; wat aanbelangt hunne voordragt, die is, gelyk zulk eene lichaamsgedraaging en zulke geestvermogens alleszins voegt, - de bedaardheid zelve. Nimmer maatigen die wel te vredene Menschen zich eene groote maate van Wysheid of Geleerdheid aan; zy denken niet wyzer te weezen dan anderen; zy weeten of het weêr warm of koud is, en, niets meer weetende, verwekken zy by niemand eene opkomende vlaag van jalousy, en kennen zy gelukkig geene Mededingers, die hun gevaarlyk op zyde streeven.
Uit hoofde deezer hoedanigheden, leeven zy, volgens myn nederig gevoelen, niet alleen gelukkiger dan anderen; maar verwerven ook aanzien; en 't geen zy verwerven loopen zy geen groot gevaar van ooit te zullen derven. Dikwyls worden zy genoodigd om eene party by te woonen; niet om dat zy eenig onderrigtend gesprek, eenig genoeglyk onderhoud, zullen medebrengen; maar dewyl het noodig is dat een Party of Gezelschap uit een zeker aantal bestaat. Een Heer, die een groot gastmaal geest, kan daar toe niet altoos het noodig aantal krygen, bestaande uit geestige Knaapen en schrandere Bollen: die plaatzen moeten met Domkoppen worden aangevuld. Zy geeven eene verscheidenheid.
Een ander gebruik van myne geliefde Domooren in gezelschap is, om een aantal Toehoorders uit te maaken. Alle Gezelschapsleden kunnen geen Praaters weezen: men moet ook Toeluisterers hebben, en die moeten, althans voor een gedeelte, knikkende goedkeurders weezen. - Nimmer vinden zich deeze rustminnende Zielen opgewekt om den Spreeker in de reden te vallen; veelmin hebben zy geneigdheid om zelve het woord te voeren. - Hunne beweegingen hebben zeer veel van eene pantomime, bestaande in het houden van hun Tabakspyp in hun mond, in zulker voege dat dezelve een zeker aantal graaden met hun lichaam uitmaake; of in Vork en Lepel agter- en voorwaards te beweegen tusschen hen mond en de tasel, en die beweeging eenigen tyd aan den gang te houden. - Hoofdbuigingen kan men ook by zommige gelegenheden, in hun bespeuren; maar, in alle andere opzigten, openen noch sluiten zy den mond, dan wanneer iets van de Markt of uit de Kelder daar aan voorkomt.
Tabakrooken is by veelen der Domooren eene bestendige
| |
| |
bezigheid: geenzins dat alle Tabakrookers onder de Domkoppen moeten getangschikt worden: maar vermids eenige maate van dierlyke beweeging voor den Mensch noodzaaklyk is, vinden de Domooren het Tabakrooken de gemaklykste. - In de zogenaamde Groote Wereld (zogenaamde schryf ik, dewyl dit vreemde ding met het stelzel der Gelykheid behoorde afgedaan te hebben, en niet meer paste genaamd te worden) waar men den Tabaksrook een ondraagelyke zaak vindt, en de tedere Sexe op het denkbeeld van een rookende Tabakspyp in flaauwte valt, of opstvging krygt, kunnen de Domkoppen, die 'er geen klein gedeelte van uitmaaken, van dit tyddoodend en gewaande bezigheid verschaffend middel geen gebruik maaken; in deezen kring zyn zy derhalven geheel werklooze weezens, en nietsdoende Toehoorders. - Neen, myn pen loopt hier te verre, zy speelen hier eene hoofdrol, Kaartspeelen is daar eene voornaame bezigheid en in dit bedryf steeken zy uit. Zy hebben 'er den volmaaktsten aanleg tbe. De verwonderlyke gaave bezitt nde om te hooren zonder op te letten, worden zy nooit gestoord of afgetrokken door het gesnap van anderen, en zyn gevolglyk hier geheel in hun vak, en geheel leeven, zo verre hun anders werklooze natuur zulks gedoogt. Zy, welk een voorregt! trekken party van de misslagen door de onaandagtigen en snappers begaan. Te deezer oorzaake zyn zy allerwenschlykste Speelgenooten, als men by party speelt. Niemand spreekt ooit van de schranderheid hunner hoofden, maar elk bewondert de bekwaamheid hunner handen.
Ingevolge van al het voorgezegde, vermyden myne Vrienden, de Domooren, alle gelegenheden om zich in de geschillen van anderen te mengen; en hierom mag men vry veronderstellen, dat zy hunne voortrollende leevensdagen veel gelukkiger slyten, dan de bezige en woelige Wereld in 't algemeen: en mogen wy dit te gereeder als eene onlochenbaare waarheid omhelzen, dewyl zy zelden klaagen. - Klagten uit te boezemen veronderstelt geraaktheid, en niet zelden kragt van geest, die zich door heftige uitboezeming vertoont. Al dit baart vermoeienis, en deeze te ondergaan is geheel onbestaanbaar met rechtschaape Domheid en Onaandoenlykheid. - Indedaad, hunne klagten zouden weinig medelyden verwekken; want weinig gewoon zynde te spreeken, zouden zy niet kunnen vermyden zich uit te drukken in een styl, die aan de klagten zelfs een belachlyk voorkomen zou byzetten. Ik herinner my, hoe zekere Domoor van myne kennis, op een maaltyd, door het omvallen eens schotels, deerlyk aan zyne kleederen besmet, en zyn rok geheel bedorven wierd. Hy klaagde; doch zyn klagte was op zulk een toon gestemd. dat dezelve, in stede van medelyden te verwekken, een algemeen gelach ten gevolge hadt.
| |
| |
Eindelyk moet ik, ter verdediging van dit talryk Menschensoort, een wanbegrip tegengaan, 't welk men vry gereedlyk, als een gerande Ducaat, voor zeer gangbaare munt aanneemt; te weeten dat Domkoppen noodwendig Arm moeten weezen. Gelukkig voor de zaak, welke ik verdedig, is dit begrip geheel van grondslag ontbloot, en derst dien zo volkomen, dat, wanneer in een gedrukt stuk my voorkwam, ‘Domheid en Armoede,’ ik zulks onder de Drukfeilen zou aantekenen, voor welke geleezen moest worden, ‘Vernuft en Armoede.’ - Ja, 't zyn onze Vernuften, onze schrandere Bollen, onze onderneemvolle Knaapen, die met een goeden stuiver gelds beginnen, en met een ledige beurs eindigen. Maar de geregeld voortwerkende Domkop, (want ook men vindt 'er werkza men onder, die eene uitzondering maaken op den algemeenen Regel) heeft niets te vreezen van de nukken der grillige Fortuin. - Ik ken, onder de veelvuldige Domooren, 'er een, die by uitsteekenheid onder deeze klasse moet gerangschikt worden, van afkomst een arme Boerenjongen; doch die thans zyne bezittingen voor geen aanmerkelyk aantal Tonnen Gouds zou geeven: indien men nogthans het dubbeld van die som uitloofde, twyfel ik zeer of hy zou wéeten te zeggen wat het onderscheid is tusschen het Vasteland en een Eiland; of met zekerheid te bepaalen of de Ganges een Rivier ware dan een Nabob.
Waarom zodanig slag van Menschen soms zo gelukkig slaagt in het maaken van hun fortuin, is myn taak niet uit te leggen: genoeg voor my, daar ik de zaak der Domooren bepleit, dat dit waarheid is. - In geleerde Beroepen slaagen zy zo wel niet als in den Handel - - egter zou men ook Voorbeelden kunnen aanvoeren van Domkoppen, die in de Lettekundige Wereld nog al geen gering figuur gemaakt hebben, en nog maaken. - Meer loopt het geluk hun mede in de Staatkundige Wereld. ô Hoe veelen bekleeden geene onaanzienlyke Posten in de Burger-Maatschappye, zelfs daar de Volksstem de Leden tot het bewind verkiest! De welgekleede Domkop krygt een veel grooter aantal stemmen tot meenig een post, dan zyn min cierlyk uitgedoschte schrandere en bekwaame Medeburger. Dat de Klederen den Man maaken is voor hun een zonderling geluk; want niemand, die zich immer op Menschenkennis eenigzins bevlytigde, of hy weet dat myne Vrienden de Domooren veelal 'er op gesteld zyn om welgekleed te gaan. Hier van, zo van iets, maaken zy hun werk. - Men zegt mogelyk, dit is waaragtig ongelukkig, en dusdanig eene waarneeming zet aan de Volksverkiezingen geen grooten luister by. Dan, luister of geen luister, het is waarheid; eene waarheid van dien aart, dat de staavende voorbeelden, hoe veelvuldig, haatlyk zouden wee- | |
| |
zen. Wy willen daarom de opzameling daar van aan elks nadenken overlaaten - ook daar aan de gevolgen welke 'er uit moeten voortvloeijen. - 't Zou my egter aan geen redenen ontbreeken, om ook hun opzigtlyk nut in dit geval te toonen. - Dan, in den aanvange myner Proeve, heb ik reeds een wenk gegeeven, dat Staatkundige Bespiegelingen in deezen myne zaak niet waren. Maar hoe ligt wordt men met den stroom der heerschende denkbeelden weggesleept, en komt, zelfs zyns ondanks, op een Onderwerp, waar van men gemeend hadt niets te reppen.
Laaten wy, derhalven, om ten einde te spoeden, de Domooren voortaan niet beschouwen als nutlooze en ongelukkige Weezens. Het thans bygebragte wyst uit, dat zy noch nutloos noch ongelukkig zyn. - Niet weinig zou 'er nu nog te zeggen vallen van de Godsdienstige begrippen der zodanigen, wier zaak ik dus lange bepleitte; doch genoeg des aan te merken, dat deeze veelal deelen in de algemeene traagheid, der Domheid eigen; zy bekruipen hier het oude pad, en zien veelal met een zwygend misnoegen anderen een verschillenden weg opslaan. 't Gebeurt egter, dat ook hier uitzonderingen vallen, en dat valsche Godsdienstyver den Domkop vervoert; dan dit ontstaat uit een Charactermenging, zoms van een vreemden oorsprong. - Iets dergelyks valt te zeggen van hun gedrag in 't Staatkundige; meest behooren zy, wat 'er ook gebeure, tot de stillen in den lande; hun slymerig gestel brengt zulks mede. De woelige en woedende Domkoppen, die met het hoofd door den muur willen, en allermoeilykst te temmen zyn, verschillen zeker veel van die wier zaak ik bepleitte; ik moet hun als buitenregeligen aanmerken, en zy behooren niet tot het getal, wier zaak te verdedigen ik op my geomen had.
Ten slotte wensch ik myne Leezers het denkbeeld niet in te boezemen, dat ik my onder het getal der hier verdedigden en gehandhaafden rangschikke, want iemand kan geschikt weezen tot een post, welke hy de eer niet heeft van te vervullen; en zo kan iemand uitweiden in den lof van hoeda. nigheden, tot welker nastreeving hem de moed ontbreekt. |
|