Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Redenvoering, waar in het character van koning David onpartydig onderzogt en afgeschetst wordt.
| |
[pagina 238]
| |
verondersteld kan worden daar in genoegen te scheppen, en dit dagt men moest het geval weezen, indien de Man naar gods harte eenigermaate in het stuk der Zeden gebrekkig was. Op den grond deezer veronderstellinge, hebben zommige mistastende Vrienden van den Godsdienst, om deeze keuze des Allerhoogsten te billyken, het noodig gekeurd te bewyzen, dat david's byzonder persoonlyk Character geheel onberispelyk was; en eenige geslaagene Vyanden van den Godsdienst hebben, om deeze keuze te bedillen, zich niet minder moeite gegeeven om david in het ongunstigste licht te plaatzen. Doch de een zo wel als de ander schynt my toe het geval verkeerd begreepen, en vergeefschen arbeid aangewend, te hebben. Het was, myns bedunkens, niet om de Heiligheid van david's Leeven, maar om redenen van eenen geheel anderen aart, dat hem deeze Eernaam wierd toegevoegd. Het wordt, geloof ik, algemeen erkend, dat het hoofdoogmerk van god, in het Joodsche Volk van het overige des Menschdoms af te zonderen, bestondt in de kennis van hem, door middel van dit byzonder Volk, te doen stand houden, en den Dienst des éénen waaren gods, te midden eener Afgodische Wereld, te bewaaren. Dit was de groote grondslag der geheele Joodsche Staatkunde; dit het voornaam doel van der Jooden Wetten, en van alle gods bedeelingen ten hunnen opzigte. Wie, derhalven, zich ernstig en moedig kweet in dit groot einde van de Joodsche Theocratie te bevorderen, mogt, op de eigenaartigste wyze, gezegd worden een Man naar gods harte te weezen; dewyl hy handelde overeenkomstig met gods groot oogmerk; hy deedt wat god wilde gedaan hebben, en bevorderde het groot doel des Allerhoogsten. Dit nu was juist het Character van david, de uitsteekendste byzonderheid in zyn leeven. Hy was een opregt en hartlyk liefhebber van zyn Vaderland, een volyverig waarneemer der Lands-Wetten, in tegenkanting van alle Afgodery, van welke hy zichzelven en zyn Volk op den versten afstand verwyderd hieldtGa naar voetnoot(*). - Het was, derhalven, niet om zyne byzondere Deugden, | |
[pagina 239]
| |
maar om zyn openbaar Gedrag, niet van wegen eene vleklooze zuiverheid van Zeden, maar uit hoofde zyns afkeers van Afgodery, en zyne strikte aankleeving aan de Burgerlyke en Godsdienstige WettenGa naar voetnoot(*) zyns Lands, dat david vereerd wierd met den Eernaam van een Man naar gods harteGa naar voetnoot(†). Indien eenige Christen-Schryvers verondersteld hebben, dat deeze Eerbenaaming het merkteken was van Zedelyke Volmaaktheid, en, ingevolge hiervan, david's Character opgegeeven hebben tot een voorbeeld van Deugd, hebben zy, met een zeer goed oogmerk, zeer onoordeelkundig gehandeld. - De boven opgegeevene Verklaaring blykt het meest overeen te komen met de Taal der Heilige Bladeren, met het algemeen beloop van david's Leeven, met de natuur der Joodsche Bedeeling, en de oogmerken van den Godlyken Insteller. By het geen aangedrongen is, ten voordeele der gegeevene Verklaaringe, door een zeer uitmuntend SchryverGa naar voetnoot(‡), mag gevoegd worden, dat, schoon david, in deeze enkele plaats, de Man naar gods harte genoemd wordt, men nogthans vervolgens alleen van Hem leest, even als van verscheide andere Koningen, ‘dat hy deedt 't geen regt was in de oogen des HeerenGa naar voetnoot(§),’ welke | |
[pagina 240]
| |
uitdrukking schynt te bedoelen het zelfde denkbeeld in te boezemen, en het met de daad ook doet, als de andere; want het zal niet gemaklyk vallen een verschil te vinden tusschen ‘het doen naar iemands hart’ en ‘het doen van 't geen goed is in zyne oogen.’ - Met, derhalven, de betekenis van deeze spreekwyze te bepaalen, zullen wy tot de rechte waarde komen van die wy in den Text ontmoeten. De uitdrukking nu, ‘van te doen wat regt is in de oogen des Heeren,’ wordt bestendig en eenpaarig gebezigd omtrent de zodanigen, die uitstaken niet zo zeer wegens hunne Deugden in hun byzonder leeven, dan wel ten opzigte van hunnen yver in de Koninglyke Waardigheid, wegens hun afkeer van de Afgodery, en zorgvuldige inagtneeming der Wet. Dus, wanneer 'er van asa gezegd wordt ‘dat hy deedt wat goed en regt was in de oogen des Heeren,’ vindt men 'er deeze rede van gegeeven: ‘want hy nam weg de Altaaren der vreemde Goden, en de hooge plaatzen; hy verbrak de beelden, hieuw de bosschen om, en beval Juda, den Heere, den God hunner Vaderen, te zoeken, en wetten en regten te houdenGa naar voetnoot(*).’ Geen enkel woord van asa's Zedelyk Character, schoon men, uit zyn doen van 't geen niet alleen regt maar goed was, dit natuurlyk zou mogen wagten. - Ten anderen, wanneer wy leezen, dat salomo's hart niet volkomen was voor den Heere zynen god; dat hy niet ten vollen wandelde naar den Heere, als zyn Vader david gedaan hadt, dient ten bewyze van deeze stelling, dat zyne Wyven zyn hart tot vreemde Goden neigdenGa naar voetnoot(†). Waaruit, ten vollen, blykt, dat de Volkomenheid van david's hart voornaamlyk bestondt in zyne onschendbaare verknogtheid aan den éénen waaren god, van welken hy nimmer afweek, noch ter rechter noch ter slinker hand. Indien deeze Verklaaring, gelyk onzes inziens ten vollen blykt, geheel overeenstemt met de waarheid en de Schrift, vloeijen daar uit onmiddelyk, en gansch natuurlyk, deeze gevolgen: Vooreerst. Dat, om gods keuze van een Man naar zyn hart te verdeedigen, of de waarheid der Schriftuure | |
[pagina 241]
| |
in dit te boek te stellen, 'er geene noodzaaklykheid altoos is om te bewyzen, dat zyn Zedelyk Gedrag vlekloos was, of af te weeren alle de beschuldigingen tegen hem ingebragt: dewyl, deeze keuze uit andere beginzels voortgekomen zynde, 's Konings byzonder gedrag hier geheel niet in aanmerking komtGa naar voetnoot(*). Ten tweeden. Dat wy geene gevolgen, ter begunstiging van eenig misdryf om het in onszelven te regtvaardigen, daar uit kunnen afleiden, dat het gepleegd is door een Man naar gods harte. Naardemaal, schoon zyn overeenkomstig gedrag met gods wil, in eenige zeer gewigtige omstandigheden, hem geregtigde tot die Benaaming, nogthans elk misdryf in Hem (even als het moet zyn in elk menschlyk schepzel) een voorwerp was van gods hoogst misnoegen, en dikwyls ook van zyne straffe. Ten derden. Dat zy, die zo veel moeite genomen hebben om het Character van david belachlyk te maaken en te schandvlekken, met oogmerk om dus zydelings het gezag der Heilige Schrift eene wonde toe te brengen, alleen hunne kwaadaartigheid aan den dag bragten, zonder hun oogmerk te bereiken. Om dat, hunne geheele redenkaveling gegrond zynde op de veronderstelling, dat david door god verkoozen was uit hoofde van eenige Zedelyke uitsteekenheid, deeze grondslag weggenomen zynde, het geheele gebouw van betigtingen, smaad- en lasterredenen, daar op gevestigd, geheel instort. Dat egter niemand, uit het geen wy dus verre gezegd hebben, afleide, dat david's Character eenigermaate moet | |
[pagina 242]
| |
beschouwd worden in dat afzigtig licht, waar in deeze Schryvers 't zelve hebben zoeken te plaatzen. Want, schoon men moet bekennen, dat diens Vorsten Zedelyk Character verre is van onberispelyk te zyn, het egter niet minder waar is, dat (uitgenomen de bekende en erkende misdryven, welke niemand zal onderstaan te vergoelyken, of te ontkennen, en die hy zelve met het diepgaandst berouw betreurde) elke vlek, die met zo veel voorbedagte boosaartigheid op zyn Character geworpen is, voor een groot gedeelte, zo niet geheel, kan uitgewischt worden. Het is myn oogmerk niet hier te treeden in eene byzondere wederlegging van alle de smaadredenen en beschuldigingen tegen hem ingebragt. Dit zou niet voegen aan den aart deezer Redenvoeringe, en ook niet te brengen weezen binnen het gewoon bestek daar aan voorgeschreeven. - Doch, daar de zwaarste, en in de daad de eenige schynbaare, beschuldiging, tegen david niet alleen ingebragt, maar tegen het geheele Joodsche Volk, die van Wreedheid is; eene beschuldiging, welke, buiten eenige van die vergrootingen, welke men daar aan heeft toegevoegd, geschikt is om den diepsten indruk op braave harten te maaken; zal ik, om die reden, eenige bedenkingen, deeze byzonderheid betreffende, in 't midden brengen, welke kunnen dienen om de onbedagtzaamen eenigzins op hun hoede te doen zyn om alle onnoodige en haatlyke verzwaaringen weg te weeren, en, in zekeren voege, reden te geeven voor het geen misschien niet geheel kan geregtvaardigd of verschoond worden. Wy, die leeven in deeze verlichte en beschaafde tyden, daar onze Zeden verzagt zyn door de Kunsten en Weetenschappen, en onze Zielen met menschlykheid vervuld door den goeddaadigen geest des Christendoms, voelen ons boven maate getroffen over veele dingen, die in de ruwere eeuwen der oudheid niet beschouwd werden met zo veel afschriks als dezelve verdienden. Wy kunnen niet nalaaten deeze verrigtingen tot onszelven t'huis te brengen, en toe te passen op onze eigene Eeuw en Volk; veronderstellende dat ze gedaan zyn onder dezelfde voordeelen, welke wy tegenwoordig genieten, en gevolglyk als dezelfde maate van snoodheid insluitende, aan welke wy zouden schuldig staan door het pleegen van dezelfde misdryven. Maar, schoon dit eene zeer natuurlyke wyze van oordeelen is, kan dezelve niet regt- | |
[pagina 243]
| |
maatig gekeurd worden. Om te beslissen over de verdiensten of wanverdiensten van eenige Menschen, of van eenige Maatschappy van Menschen, in een afgelegen tydperk, moeten wy zeker in aanmerking neemen het algemeen Character der tyden waar in zy leefden, de byzondere denkwyze en regelen van bedryf welke toen heerschten. Indien wy deeze waarneeming op Koning david toepassen, zullen wy bevinden dat hy leefde in eene Eeuwe, toen de Wereld in onkunde en barbaarschheid gedompeld lag; toen de Menschen verdeeld waren in een aantal kleine Koningryken en kleine Gemeenebesten; toen zy zich opslooten in versterkte Steden, en 'er zelden uittoogen dan om met hunne nabuuren te vegten: want ieder nabuur was een vyandGa naar voetnoot(*). Geene kunst dan de kunst des Oorlogs was toen ten tyde bykans bekend, en deeze bestondt, in zo veelen, als mogelyk was, te verdelgen, en de overigen in slaafsche ketenen te kluisteren. In zulk een staat der dingen moest noodzaaklyk volgen, dat menschen, gewoon aan bloedstorten, en tot moorden opgebragt, ongevoelig verhard moesten worden tegen de indrukken van Menschlykheid, en eene hebbelykheid van Wreedheid verkrygen, die een kleur geeft aan hun geheelen leevensloop, zelfs het aangezigt des Vredes met bloed bespat, en iets afzigtigs byzet aan den geheelen loop der burgerlyke, gezellige en huislyke, pligten. - Wy hebben, derhalven, ons geenzins te verwonderen, dat de Jooden besmet waren met deeze algemeen heerschende woestheid van Zeden. Wy moeten hun niet belasten met meer dan hun aandeel in de algemeene boosheid; wy moeten hun niet afbeelden als een Volk onderscheiden door hunne Wreedheid; maar als een gedeelte uitmaakende van de barbaarsche Wereldbewoonderen. Men zal, misschen, denken, dat, schoon deeze wyze van redenkaveling in 't algemeen als voldingend konne toegestaan worden, dezelve nogthans dezelfde kragt niet hebbe ten opzigte van de Jooden, als ten aanziene van | |
[pagina 244]
| |
andere Volken; dewyl de Jooden gods byzonder en uitgekoozen Volk waren, zy ook boven andere Volken behoorden uit te steeken in Goedaartigheid als in alle andere Deugden. Maar men hebbe zich steeds te herinneren ('t geen de Allerhoogste zelve zo dikmaals verklaardeGa naar voetnoot(*)), dat het niet was ‘hunnenthalve’, of ‘van wegen hunne eigene Geregtigheid,’ dat zy waren uitgekoozen; maar (even als in het geval van david, hier boven vermeld,) om andere redenen; om de kennis van den éénen waaren god, en den Dienst hem verschuldigd, te bevorderen; om de Godlyke Magt, in het doen van Wonderwerken, ten toon te spreiden, en om diens Oordeelen uit te voeren over de onbekeerlyke Volken, wier hoogstygende boosheid toen ter straffe ryp was. De zedelyke Goedheid der Jooden, derhalven, geen byzonder voorwerp zynde van gods keuze, hebben wy, enkel uit dien hoofde, by hun geen ongewoone maat van Deugd te wagten, of eene uitzondering van de heerschende Ondeugden hunner Eeuwe. Ja, zo weinig reden hebben wy om eenige buitengemeene voorbeelden van Menschlievenheid uit de byzonderheid hunner omstandigheden te wagten, dat deeze eigenste byzonderheid, zonder het toebrengen van groote om- en voorzigtigheid, geschikt was om eene ongunstige wending aan hunne Volksgeaartheid te geeven. De onderscheiding, hun verleend, schoon weezenlyk niet op hunne verdiensten gegrond, boven alle andere Volken, bezielde hun eigenaartig met een al te hoog gevoelen van zichzelven, en deedt hun een te versmaadend denkbeeld van andere Volken opvatten. - Hunne uitsluiting van eene vrye en algemeene verkeering met de omliggende Volken, (schoon volstrekt noodzaaklyk tot de gewigtigste einden) kon egter strekken om hunne denkbeelden bekrompen, en hunne menschenmin zeer bepaald, te maaken. - De verregaande afkeer, dien zy met regt koesterden van de Ondeugden der Nabuurvolken, kon ligt de paalen van gepaste verontwaardiging overschreeden; en die ongelukkige; schoon noodzaaklyke, taak, hun opgelegd, om de hoogstmisdaadige Volken van Canaan uit te rooijen, kon hun al te ligt vervoeren om de grenzen der Menschlievenheid te overschreeden in min regtvaardigbaare geval- | |
[pagina 245]
| |
len. Indien, onder den invloed van alle deeze omstandigheden, de Jooden niet onmenschlievender waren dan hunne Nabuuren, verdienen zy zeker eenigen lof; waren zy het, dan pleiten deeze omstandigheden ten hunnen voordeele, en de blaam zal niet rusten op de geaartheid des Volks, of de geaartheid van hunnen Godsdienst. Men heeft, ik ben des niet onbewust, dikwyls beweerd, dat der Jooden Wreedheid die van eenig ander Volk, niet alleen van hunnen tyd, maar van alle Eeuwen der Wereld, overtrof. Dit, nogthans, heeft men meer met veel zelfvertrouwen gezegd, dan klaar beweezen. Uit het weinige, 't geen wy weeten van Volken gelyktydig met de Jooden, in de vroegste tydperken hunner Geschiedenisse, doet 'er zich geen rede altoos op, om zich te verbeelden dat zy van een goeddaadiger aart waren; en hoorden wy minder van hunne Wreedheid, het is om dat wy minder van hunne Geschiedenis weetenGa naar voetnoot(*). - 't Geen zulks hoogstwaarschynlyk maakt, is, dat, in veel laater eeuwen, wanneer de gemoederen der Menschen zeer verzagt en gelenigd waren door de beschaavinge des Burgerlyken Leevens, men by hun minder weezenlyke, schoon opgesmukter, Menschlievenheid dan by de Jooden aantreft. En ik geloof, dat 'er onder myne Toehoorderen weinigen zyn, die zich, op dit oogenblik, geene herhaalde voorbeelden van Wreedheid herinneren in de bloeiendste tydperken der meest beschaafde Heidenen, welke zeer verre overtreffen 't geen men kan aanvoeren uit de bloedigste bedryven des Joodschen VolksGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 246]
| |
Welke ook de onmenschlykheden der Israëliten waren, zy hadden die bezwaarende omstandigheid niet, welke die der Heidenen vaak vergezelde, te weeten, dat zy die oefenden omtrent hunne eigene Landgenooten, hunne trouwste Bedienden, hunne naaste Bloedverwanten, en dierbaarste Vrienden. De bewyzen voor hunne Wreedheid worden voornaamlyk, zo niet geheel, ontleend uit hunne behandeling der omliggende Afgodische Volken. - Maar, wanneer wy in opmerking neemen, dat de Wetten der Natuur, en het Regt der Volken, toen zo zeker niet bepaald waren, als ze naderhand bepaald wierden; dat men de Oorlogen toen voerde op woeste, niets verschoonende, en alles verdelgende, beginzelen; en dat de Volken, die het gewigt hunner wraake op het zwaarst gevoelden, niet alleen hunne oude en geslaagene vyanden waren, maar zo onverbeterlyk en verdoemlyk boosGa naar voetnoot(*), dat hunne boosheid om straffe riep, van welke straffe de Jooden alleen de werktuigen waren in de hand des Almagtigen, zal men ligt ontdekken, dat dusdanige bewyzen geenzins welpassend of voldoende zyn. - De waarheid is, dat deeze voorbygaande en toevallige betooningen van Wreedheid, schoon van zulk eenen aart, dat zy, op het eerste gezigt, ons zeer moeten treffen en tegenstaan, nogthans niet zo eigenlyk geschikt zyn om een Volkscharacter te bepaalen, en een Volk uit eigen aart barbaarsch te noemen, als die vastgestelde en steeds standhoudende grondregelen van inwendige en huislyke Wreedheid, die nimmer in het Joodsche Staatsbestuur bestonden; maar algemeen aangenomen en in zwang waren, en aangemoedigd werden door de Wetten, en toegejuichd door de Geschiedschryvers van die eigenste Volken, die alle andere, by hun zelven vergeleeken, voor Barbaaren hielden, en met | |
[pagina 247]
| |
dien naam bestempelden. Het zyn deeze, schoon 'er de Schryvers minder op stil staan, en de Leezers 'er minder agt op geeven, die nogthans meer stryden met de Menschlykheid, meer verdelgend zyn voor het Menschlyk geslacht, en meer kenmerktekenende en beslissende blyken opleveren van eenen boosaartigen geest, dan die toevallige mishandelingen en buitenspoorigheden, om welke te vermelden de Geschiedboekers doorgaans al de kragt, om iets schriklyks te beschryven, beproevenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 248]
| |
Ik weet, dat de Verdelging der Canaaniten den Jooden geboden was in de Wet van moses, en dat geen minder dan Godlyk gezag hun verboodt deeze Volken eenige genade te betoonen. Dit is waarheid, en teffens zeer bestaanbaar met eene Bedeeling, in den grond goeddaadig. Want, indien wy god beschouwen in het licht, waarin hy altoos, ten aanzien van deeze tyden, moet beschouwd worden, niet alleen als de algemeene Beheerscher des Menschdoms, maar als de meer onmiddelyke Regeerder en Wetgeever des Joodschen Volks, en als gehoorzaamheid aan zyn Oppergezag, onder de Jooden in 't byzonder, en onder alle Volken in zekere maate, aandringende door tydlyke Straffen en Belooningen, was het niet meer een schennis van Goedertierenheid in Hem, om zulke Strafwetten tegen de Canaaniten vast te stellen, of in hun om ze uit te voeren, dan het zou weezen in een Vorst, als hy zyne wederspannige Onderdaanen strafte door de hand van getrouwe Onderzaaten, of voor hun die straffe uit te voeren. Zodanige voorbeelden van gestrengheid zyn noodzaaklyk tot welzyn van den Staat, en strekken om de snoodheid der Boozen te beteugelen, en zich van de gehoorzaamheid der Braaven te verzekerenGa naar voetnoot(*). (Het Vervolg en Slot in ons naaste Stukje.) |
|