| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verzameling van Eenvoudige Leerredenen, aan de Gemeente van de Hoofdplaats van Cabo de Goede Hoop, ter gedachtenis toegewyd door haaren Mede - Leeraar Helperus Ritzema van Lier, uitgegeven door Cornelis van der Leeuw, Predikant te Hoorn. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1796. In gr. 8vo. 424 bl.
Gaarne onderschryven wy het getuigenis, welk wylen de Eerw. van lier in eene korte Voorrede, aangaande deezen bondel zyner Leerredenen, aflegt. ‘De stoffen, die hier verhandeld worden, zyn gewigtig. De tyd is, volgens myn oordeel, zo kort, en de aandacht der meni te wordt tot zo veele andere dingen afgetrokken, dat ik op den Predikstoel geene min belangryke waarheden durve voorstellen, noch myne Toehoorders onderhouden over zaaken, die weinig betrekking hebben tot de zaligheid hunner zielen. Geleerdheid zou men hier te vergeefs zoeken. Al konde ik, zou ik echter niet durven geleerd prediken; ik predik, om verstaan te worden, en verre het grootste deel myner Toehoorders bestaat uit ongeleerde en eenvoudige lieden, die my naauwlyks verstaan, wanneer ik meene my zeer klaar en duidelyk te hebben uitgedrukt.
Even zo min zou ik my in gewoone Leerredenen, welker oogmerk is te onderwyzen en te stichten, eene verhevene, dichterlyke, taal veroorlooven, al ware ik ook bekwaam, om met dezelve te schitteren. Nimmer hoop ik te vergeeten, dat ik niet my zelven moet prediken, maar christus jesus den gekruisten, - en ik wensch, met Paulus, liever vyf woorden in de Gemeente te spreeken met myn verstand, dan tienduizend in eene vreemde taale.’
Over het gewigt der Stoffen zal de Leezer kunnen oordeelen, en derzelver belangrykheid erkennen, uit de lyst der onderwerpen, welke wy hier laaten volgen.
| |
| |
I. Het bevel van Jesus aan zyne Apostelen tot eene algemeene prediking van het Euangelium. II. De verschillende gevolgen van onze verschillende denk- en handelwyze omtrent het Euangelium. III. De ongelukkige staat van den natuurlyken mensch. IV en V. De ondoorgrondelyke grootheid van God. VI en VII. De voleinding der waereld. VIII. De ondoorgrondelyke liefde Gods in het geeven van zyn eeniggebooren Zoon aan de waereld. IX. De vrygunstige nodiging van het Euangelium. X. De gezegende uitwerking van Petrus prediking op den Pinxterdag, of de waare verslagenheid des harten. XI en XII. De noodzakelykheid en aart van den geestelyken en bevindelyken Godsdienst. XIII. De noodzakelykheid en aart van de geloofsvereeniging met Jesus. XIV. De heerlykheid van Jesus. XV en XVI. Het zalige van Gods nabyheid. XVII. De toevlugt van den Christen in den dag der benaauwdheid. XVIII. Het geluk en hoogste doel van den Christen in zyn leven en sterven.
Met geen gering genoegen, over 't geheel genomen, hebben wy deeze Leerredenen geleezen; zy doen eere, zo wel aan het hart als aan het verstand des Opstellers. Het plan, in de bovenstaande aanhaaling uit de Voorrede, schynt hy ons zeer gelukkig gevolgd te zyn. 's Mans begrippen over de natuur van den Godsdienst zyn redelyk, verstandig, en overeenstemmende met deszelfs waare bedoelingen. ‘In ons oordeel (schryft hy) over den aart van den waaren Godsdienst, behooren twee uitersten zorgvuldig vermyd te worden, namelyk, dat wy ons geen Godsdienst voorstellen, welke alleen bestaat in inwendige gewaarwordingen en aandoeningen, zonder een daar aan beantwoordend gedrag; noch ook, dat wy een Godsdienst goedkeuren, welke alleen in uitwendige pligten en deugdsbetragtingen bestaat, zonder dat het hart vervuld is met vreeze van Gods Naam.’ Dit gevoelen, nevens eenen ernstigen aandrang op de uitsteekende voorregten der kennisse van het Euangelium van christus, ter aanspooringe, bemoediginge en vertroostinge, is het doorloopend kenmerk deezer Leerredenen; welke wy aldus ten ernstigen gebruike aanpryzen, ook van den kant der maniere van behandelinge, door de klaarheid en bevalligheid van den styl, en eene zorgvuldige vermyding van verveelende langdraadigheid. De twee Leerredenen over de ondoorgrondelyke Grootheid van God toonen duidelyk, dat van
| |
| |
lier geen vreemdeling was in die kundigheden, welke den Schepper aankondigen in de zigtbaare geschapenheden, en de dienstige middelen zyn, om 's menschen geest te vervullen met eerbied, bewondering en dankbaare gehoorzaamheid. Naa verscheiden staalen van Gods Grootheid uit de Werken der Scheppinge te hebben aangevoerd, zie hier zyne beschouwing van den Aardbodem, welken wy bewoonen. ‘De Aarde, waar op wy woonen, verdient eindelyk onze opmerking. Door haare dubbele beweeging, wordt het verschil van dag en nagt, en het verschil van de Jaarsaisoenen, gebooren, het geen zo nuttig en onontbeerlyk is. De lucht, of dampkring, die de Aarde omringt, is tot de ademhaaling, tot de verspreiding van het licht, tot het draagen der wolken, tot de vruchtbaarheid der Aarde, ten hoogsten noodzaakelyk, en wonderlyk tot dat einde ingericht. De werkingen van de magnetische, electrische en vuurstoffe zyn allerzonderlingst, en onontbeerlyk voor het dierlyk en groeiend leven: het drooge en de wateren zyn vol van wonderen, en niets wordt 'er overtolligs gevonden, ieder schepzel heeft zyn plaats en bepaald oogmerk, alle zamen maken een keeten uit, waar van geen één schakel kan worden gemist. Aarden, steenen, metaalen en andere delfstoffen, die op en in de Aarde gevonden worden, doen den oplettenden waarnemer verbaasd staan. Uitnemend is het maakzel der planten, keurig haar weefzel, verre boven de kunst der menschen. Millioenen insecten worden 'er gevonden, waar van 'er veele alleen door het vergrootglas kunnen worden waargenomen, die op het allerkunstigst zyn zamengesteld, welker sprieten, oogen vleugels en andere deelen, eene onbegrypelyke fynheid en schoonheid vertoonen. En wilde ik spreeken van het verwonderlyk maakzel, van de zonderlinge eigenschappen en bestemming, der visschen, vogelen, kruipende en viervoetige dieren, waar zoude ik beginnen, en waar zou ik eindigen? Ieder van dezelve verkondigt Gods magt, wysheid en goedheid; een
ieder van hun is een getuige van Gods Majesteit. Eindelyk, hoe kunstig is de Mensch gemaakt? Het menschelyk ligchaam is een pronkstuk van onbegrensde wysheid en oneindig vermogen, de zintuigen, de werktuigen der voeding, zyn verwonderlyk in hunne zamenstelling, verbaazend in hunne werkingen. De
| |
| |
ziel is met de uitnemendste vermogens vercierd, en op eene onbegrypelyke wyze met het ligchaam vereenigd: zommige deelen en werkingen des ligchaams bestiert de ziel door haaren wil, en zy ontfangt denkbeelden van ligchaamelyke zaaken, door de zintuigen. Zy denkt, oordeelt, besluit: haare vermogens strekken zig tot duizenden voorwerpen uit, en zy is gelyk voor de eeuwigheid geschapen, zo ook tot in eeuwigheid voor aanwas in kennis en bekwaamheden vatbaar. De Mensch is nu jammerlyk door de zonde ontaard, maar de regtschapen Mensch droeg het Beeld van God, en vertoonde op het heerlykst Gods grootheid: het luisterrykste werk van God op Aarde was zekerlyk de Menschelyke Natuur van den Heere Jesus Christus, die nu is aan Gods regtehand, en daarna kan onder de Menschen en op Aarde geen luisterryker, geen heerlyker, schepzel worden uitgedagt, dan de gelovige, die door Jesus bloed gekogt, en door zynen geest herschapen is. Gods oneindig Alvermogen, zyne vlekkelooze Heiligheid, onkreukbaare Regtvaardigheid, onbegrensde Liefde, gadelooze Wysheid, vertoonen zig in hem om stryd. Hy draagt Gods Beeld. Jesus leeft in hem, en hy is een tempel van Gods Geest, een heerlyk en verbaazend eeuwig zegeteken van de ondoorgrondelyke Grootheid Gods tot in eeuwigheid. God is dan oneindig groot in alle zyne Schepzelen, ieder deel van het Geheelal, ieder diertje, ieder stofken, hier op aarde, vertoont zyne Majesteit, en zingt zynen lof. “De Hemelen vertellen Gods eere, en het Uitspanzel verkondigt zyner handen werk.” - “Het Aardryk is vol van zyne Goederen. ô Heere! hoe groot zyn uwe Werken, gy hebtze alle met wysheid gemaakt.”’
Leezenswaardig zyn ook de twee Leerredenen over den Geestelyken en Bevindelyken Godsdienst, zo om de duidelyke ontvouwing van deszelfs natuur en gevolgen, als uit hoofde der bedenkingen, aangevoerd om eenige zwaarigheden, daar tegen ingebragt, uit den weg te ruimen. Aangetoond hebbende, wat 'er omgaa in het hart des Christens, welke zulk eenen Godsdienst oeffent, laat van lier, ten slot van die schets, zich aldus hooren. ‘Eindelyk, volgens onze beschryving van den waaren Godsdienst, vertoont zig dezelve naar buiten in een Geestelyken wandel. Een hart vervuld met de boven- | |
| |
gemelde gevoelens van liefde jegens God, Jesus, en onze evenmenschen, kan niet anders dan zyne gezindheid naar buiten te vertoonen. Hy, die waarlyk den geestelyken Godsdienst in zyn hart bezit, toont dit, door te leeven naar den Geest en niet naar het vleesch: hy brengt de vruchten des Geestes voort, namelyk liefde, blydschap, vrede, langmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloove, zagtmoedigheid, maatigheid. Hy tracht regt te doen, weldaadigheid te oeffenen, en ootmoediglyk te wandelen met zynen God. Omtrent God zoekt hy zig ootmoedig, eerbiedig, te gedraagen. Hy reekent het zig tot eene eer om God te belyden, om van God en Jesus te spreeken. Hy let op Gods geboden, en schroomt niet, openlyk te doen zien, dat hy liever God wil gehoorzaamen dan de menschen. Hy is maatig en kuisch met betrekking tot zig zelven. Hy draagt eene betaamelyke zorg voor zyn beroep en tydelyke belangens; maar de zorg voor zyne ziele is by hem de hoofdzaak. Hy laat zig naarstig by den openbaren Godsdienst vinden. Hy bemint de gezelschappen der Heiligen, en hy bevlytigt zig om dagelyks in het eenzaame Gods woord te leezen, en zyn hart in gebeden en dankzeggingen voor den Heere uit te storten. Aan alle zyne evenmenschen tracht hy blyken van zyne genegenheid te geeven. Het is zyne blydschap om de armen te ondersteunen, om de treurigen te vertroosten, om de
dwaalenden te regt te brengen. De onbevlekte Godsdienst, zegt Jacobus, voor God en den Vader is deze: weduwen en weezen te bezoeken in hunne verdrukkinge, en zig zelven onbesmet te bewaaren van de waereld. Hy tracht omtrent allen vriendelyk, opregt, zagtmoedig, te zyn. Hy is langmoedig, hy is goedertieren, hy is niet afgunstig, hy handelt niet ligtvaardig, hy is niet opgeblazen, hy handelt niet ongeschiktelyk, hy zoekt zig zelven niet, hy wordt niet verbitterd, hy denkt geen kwaad, hy verblydt zig niet in de ongeregtigheid, maar in de waarheid, hy bedekt alle dingen, hy gelooft alle dingen, hy hoopt alle dingen, hy verdraagt alle dingen. Eere geeft hy aan wien hy eere, tol aan wien hy tol schuldig is. Hy gehoorzaamt zyne Overheden, en hy wenscht tot nut te zyn van de Burgerlyke Maatschappy. Vooral geeft hy die gene, die met hem door den- | |
| |
zelfden Geest geleid worden, blyken zyner liefde; hy is een medgezel der genen die God vreezen, en tot hen is zyn lust.’
Zekerlyk zal het veelen smarten, dat onze Godvrugtige Schryver, door zyn afsterven, verhinderd is geworden in de volvoering van zyn plan, inhoudende om nog een tweede Deel van Leerredenen voor de Drukpers gereed te maaken; een voorneemen, welk hy, volgens het Voorberigt, aan den Uitgeever hadt overgebriefd. |
|