Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XVde Deel. Te Haarlem, by Joh. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1795. Behalven het Voorberigt, 469 bl. in gr. 4to.Tweede berigt.Het gewigt der zaake en de schoonheid der Verhandelingen, in dit Deel voorkomende, verboden ons, het te laaten berusten by de uitgebragte en overgenomene taal der Beoordeelaaren, voorheen bygebragt; wy betuigden, liever andermaal tot dit Deel te willen wederkeeren, dan het zo uit de hand te leggenGa naar voetnoot(*). In gevolge hiervan vatten wy het andermaal op, met oogmerk om ook recht te doen wedervaaren aan de drie overige in dit Stuk medegedeelde Verhandelingen, ieder met een Zilveren Eerpenning bekroond. De onmiddelyk volgende op die van c. rogge, welke de Gouden Eermunt wegdroeg, komt uit de hand van j. brouwer, Leeraar der Doopsgezinden te Leeuwarden. - 's Mans Eerste pooging is, om den eigenlyken staat des Geschils op te geeven. In deeze voordragt doet hy den Voorstanderen van het Inwendig Bewys recht, en veroordeelt hun niet; van welke onthouding hy ook elders (zie bl. 162, 185) blyk geeft. Rousseau's, semler's, steinbart's en bahrdt's gevoelens draagt hy voor. En haalt vervolgens het Uitwendig Bewys in klaaren dag. Met vermelding, hoe de Tegenstreevers van 't zelve daaromtrent te werk gaan. Eene schets daar van gegeeven hebbende, sluit hy dit Hoofdstuk met deeze woorden: ‘Wy vergenoegen ons hier mede, ten bewyze hoe stoutlyk deeze hedendaagsche Christenen hunne vreemde be- | |
[pagina 390]
| |
grippen op de Schriftuur durven gronden, en dezelve wel eens, zonder het minste gezag, naar hunne opvattingen doen spreeken. - Maar laaten wy, harde aanmerkingen vermydende, daar nu de staat des Geschils met de eigen woorden veelal van onze Tegenstreeveren geschetst is, tot het Tweede Deel deezer Verhandelinge overgaan.’ Dit Tweede Deel is ingerigt om aan te toonen, dat het Inwendig Bewys niet genoegzaam is ten betooge der Godlykheid. Zeer gepast zyn 's Schryvers aanmerkingen over het woord Godlyk, waar mede men zo dikwerf speelt, waar mede een rousseau, een bahrdt, een semler en steinbart, bovenal gespeeld hebben. Het slot deezes Hoofddeels is: ‘Wy besluiten dat het Inwendig Bewys voor onzen Godsdienst, hoe veel hetzelve ook afdoe om deszelfs Redelykheid en Godewaardigheid aan te toonen, echter in geenen deele den Godlyken Oorsprong der Christlyke Leere met volle overtuiging voldingen kan, te minder nadien, buiten het geloof aan de Wonderwerken door jesus en de zynen gewrocht, hun leeven ophoudt voorbeeldig of Hemelsche Gezanten waardig te zyn, en hier uit alzo eene reden gebooren wordt om den gezegden Godlyken last, welken hunne woorden aanduiden, by hun niet te erkennen.’ Hier mede stapt onze Verhandelingschryver over tot het Derde Hoofddeel, 't welk ten Opschrift voert: Over de waarde van het Uitwendig Bewys, en over de kragt van Overtuiging, die deszelfs vereeniging met het Inwendige heeft, ter staavinge van de Godlykheid der Christlyke Openbaaringe. Van deeze taak kwyt zich de Eerw. brouwer meesterlyk. Welgepast merkt hy op, ‘dat van eene Bekleeding der Leere in Geschiedenissen te droomen, eene uitdrukking die aan gelykenissen alleen voegen zou, ten zy hy grovelyk dwaale, een duistere of ingewikkelde verklaaring is van Ongeloof aan de verhaalde Daadzaaken, zonder de minste bepaaling waar over en op welke gronden men twyfeling voede.’ Naa zyne gedagten voorgesteld, en de bronnen aangetoond te hebben, waar uit hy de mogelykheid der Wonderen afleidt, gaat de Eerw. brouwer over om de daar op gemaakte tegenwerpingen van rousseau te overweegen, te bestryden, en, zo het voorkomt, te overwinnen. | |
[pagina 391]
| |
Dit gedeelte heeft ons by uitstek behaagd; en toont hy, hoe averechts zy besluiten ‘die met rousseau het daar voor houden, dat de Wonderen niets zouden toebrengen ten bewyze der Godlykheid eener Leere, wier Godebetaamelykheid uit zichzelve zeker is.’ By wyze van Aanhangzel, verzet de Verhandelaar, om ten aanziene van de Wonderwerken geenen grond tot twyfeling over te laaten, zich tegen de herhaalde poogingen des Heeren semler, om zynen Leezeren in te boezemen, dat het getal der verhaalde Wonderen, of zommige van deeze Tekenen, die hy met naame noemt, (in zyne Comment. ad joh. XI: v. 4. en XXI: v. 25:) niets toebrengen, of zy erkend dan wel verworpen of onbeslist gelaaten worden. ‘Te veel, schryft hy, hebben wy reeds deezen Schryver leeren kennen, om niet eenig vermoeden op te vatten, dat de ligtvaardigheid, waar mede hy, ingevolge dier stellinge, de opwekking van lazarus, en andere hoogstbelangryke Gebeurtenissen, van weinig aanbelang schynt te agten, haaren oorsprong heeft uit zyne bekende denkwyze over de kleine waarde, die hy in 't algemeen aan het gezach der Wonderen toekent. Maar, hoewel wy niemand op loutere gissing willen bezwaaren, vinden wy ons echter gedrongen tegen dusdanig misbruik ons te verzetten: nadien de Geloofwaardigheid der gewyde Schryvers, en gevolglyk onze Godsdienst, daar by lyden zoude, zo men regt hadt de verhaalen, die slechts by één der Euangelisten voorkomen, als verdacht en min zeker aan te merken.’ De derde Verhandeling, van den Eerw. hulshoff, onderscheidt zich, schoon het zelfde gevoelen als de twee voorgaande beweerende, door schikking, trant en styl, en is, over 't geheel, ingerigt op eenen voet, den diepdenkenden Wysgeer waardig: over 't geheel schryven wy; dewyl ons hier en daar zwakke plaatzen voorkomen, toe te schryven aan diens schranderen Mans jongst omhelsde Leerbegrippen, wegens deeze en geene Leerstellingen des Christendoms. Het Eerste Hoofdstuk stelt het Inwendig Bewys als alleen genoegzaam voor: en schetst het denkbeeld der zogenaamde Regtzinnigen, die het Inwendig Bewys voor voldingend houden. Met het Tweede Hoofdstuk gaat hy voort, om het | |
[pagina 392]
| |
Inwendig Bewys, als op zichzelven alleen niet genoegzaam, voor te draagen. In het Derde Hoofdstuk toont hy het Verband tusschen het Inwendig en Uitwendig Bewys. Zyne zeer wel uitgewerkte gedagten hier over voorgedraagen, en den Aart, het Gewigt, en de onderlinge Betrekking, der tweesoortige Bewyzen naagegaan hebbende, om daar uit te beoordeelen in hoe verre dezelve vereischt worden tot het voortbrengen eener welgegronde Overtuiging, schetst hy het Algemeen Beloop van het Uitwendig Bewys, tot welks vernieuwde Beoefening sommige opregte Onderzoekers in onze dagen, gelyk hy te regt aanmerkt, wel eenige aanleiding willen vinden. Meer byzonder is het Vierde Hoofddeel, 't welk ten Opschrift voert: Het Gevoelen der laatere Schryvers. Zie hier den Aanvang: ‘De laatere Schryvers, hier bedoeld, zyn de Tegenvoeters van hen, die in het eerste Hoofddeel hun Gevoelen zeggen, en het uitsluitend Eigendom hebben van het Inwendig Bewys als alleen genoegzaam. Wonderspreukig schynt het, dat deeze onverzoenlyke Partyen hier voorkomen als eene gemeenschaplyke zaak maakende in de pooging “om te beweeren, dat het Eerste Bewys alleen genoeg voldoende konne gehouden worden, om het Tweede geheel en al te kunnen missen, of althans deszelfs waarde en deugdelykheid in het midden te laaten.” - Dit vreemd verschynzel verdient, om verscheidene Redenen, een zeer naauwkeurig onderzoek, 't welk niet gunstig, naar veeler gevoelen, kan uitvallen voor die laateren. Veelen, egter, onder deezen zyn Mannen, niet alleen los van gemeene Vooroordeelen; maar ook zeer geleerd, begaafd met een onderscheidend oordeel, doordringend verstand en goeden smaak: ook zyn zy welgeoefend en veel werks besteedend aan hunne Opstellen. Zy hebben veele Dwaalingen verbannen, veele Ontdekkingen gedaan, en verdienen, in zo verre, den naam van Verlichters, of nieuwe Hervormers: want zeer veel Nuts, bedoeld en niet-bedoeld, is door hen met de daad gestigt, en veelen, die hun niet zeer byvallen, zyn, door hun toedoen, van eene sluimerzugt geneezen, welker aflegging reeds vrugtbaar is, en verder kan worden, in zeer heilzaame Gevolgen. Het zou styfzinnig, dwaas | |
[pagina 393]
| |
en ondankbaar zyn, dit niet te erkennen, of 'er geen voordeelig gebruik van te willen maaken.’ Hun nader schetzende, geeft by deeze Afbeelding: ‘Vry algemeen maaken zy aanvallen op het uiterlyk Bewys, ook wel zonder regelregt staande te houden, dat de Wonderen, indien ze gebeurd waren, geene Waarde of Bewyskragt zouden hebben. De meesten werken van ter zyden om de Wonderen overtellig te doen voorkomen, en dezelve in minagting te brengen, of zelfs een Afkeer tegen dezelve in te boezemen. Naar hunne aanduiding was het Uitwendig Bewys gepast alleen geduurende de minderjaarigheid des menschen verstands, voor stompe verstanden, zwakhoofden, verlamde Geesten, voor Jooden, en allen, die nog staan op den ondersten trap der Uitbeelding; om aan dezulken eenen geweldigen schok te geeven tot Opmerking. En daarom noemen zy de hedendaagsche Voorstanders van het uiterlyk Bewys, spotswyze, Overnatuurlyke Godgeleerden. Zy dringen aan, dat edele, vrye en wakkere, Vernuften zig verlustigen in den Geest des Christendoms, vindende genoeg voor hun geloove in de inwendige schoonheid der Leere.’ Strekt dit slot om veel van het gunstige denkbeeld, wegens die Schryvers gevormd, af te trekken, dit vermindert van bladzyde tot bladzyde, waarin zy, als 't ware, ontkleed worden - ontkleed, niet door tegen hun uit te vaaren; maar uit hun eigen Schriften, de laatere Duitsche inzonderheid, waarin hulshoff eene groote beleezenheid betoont. Naa deeze blootlegging van dier Schryveren gevoelen, met hunne eigene woorden, vaar de Heer hulshoff, hun min zagt behandelende dan rogge of brouwer, voort: ‘Maar veele Leezers zullen waanen, dat wy hen te hard vallen, door hen geenzins onder de Christenen te tellen. Doch weldraa zal het blyken, dat wy hier mede geenen schrik aanjaagen, veel min beledigen. Volgens het aangenomen taalgebruik, kan men de bepaaling van een Christen te zyn niet ruimer stellen, dan, dat hy is iemand, die de Godlyke Zending van christus gelooft. Door eenen Niet-Christen, eenen Deist of Naturalist, verstaan wy gemeenlyk iemand, die zulks niet erkent. Deeze gewoone Betekenis der woorden te veranderen, zou nergens toe dienen dan om verwarring te veroorken. Men zal nu vraagen, of die laatere Schryvers zig | |
[pagina 394]
| |
den naam van Christenen niet begeeren toe te eigenen? Niet in dien zin; en ik zal verder met onderscheiding moeten antwoorden. De naam Christus betekent, volgens hen, eene Waardigheid, en wel een ingebeelde Joodsche Waardigheid; zo dat die naam niet verkieslyk voor hen zou weezen, om daar van eene afgeleide benaaming te ontleenen. Als wyze en onafhanglyke Menschen, zyn ze niet zeer belust op Secte-naamen. Indien zy zig egter zouden moeten benoemen naar iemand uit de Oudheid; dan zouden zy, ten aanzien van het Godsdienstige, zig kunnen noemen naar iemand uit de Jooden, zynde de egte of onegte Zoon des Timmermans van Nazareth en van Maria, als die een Voorwerp is van welverdiende Loffpraak en hooge Verwondering, wanneer men, by het waardeeren zyner verdiensten, tevens agt slaat op het ongunstige in zynen Leeftyd, Landaart en Opvoeding. Naar de woordasteiding zouden zy zig moeten noemen Jesuisten, of Jesuiten; doch daar deeze benaaming verbruikt en geëigend is door de berugte Orde, kunnen zy den naam van Christenen voeren, in zo verre dezelve te kennen geeft, dat zy aan jesus agting toedraagen, en in zyne Leere, zo wel als in de gezegden van socrates, dat goede aantreffen, 't welk zy nog wel willen overneemen. Zy verzoeken de Christenen te verdeelen in Wondergeloovigen en Natuurgeloovigen; om gesteld te worden onder de laatsten, en dus te vermyden de benaaming van Ongeloovigen of Onchristenen, als welke ongunstige vooroordeelen tegen hen zou inboezemen.’ - Alle deeze byzonderheden zegt hulshoff niet; hy staaft ze, aan den voet der bladzyden, uit hunne eigene Schriften. Dus het Ongeloof ontbloot hebbende, vaart de hun ontleedende hulshoff voort, met den oorsprong daar van, betrekkelyk het tegenwoordig onderwerp, aan te wyzen; teffens hunnen trant van Schriftuurverklaaren ontledende. 't Geen hy weder met spreekende voorbeelden staaft. Wegens deeze veelvuldige Aanhaalingen in der Schryveren eigene taale, drukt zich de Verhandelaar deezerwyze uit: ‘Bykans alles, wat in dit Hoosddeel voorkomt, moest belegd worden met bewyzende Aanhaalingen; om, by zommigen, de verdenking af te weeren van vergrooting uit partydige Bitterheid. Indien ik hier toe, eenige jaaren lang, aantekeningen hadt verzameld uit de voorkomende nieuwste Schryvers, en voorts ge- | |
[pagina 395]
| |
bruik wilde maaken van de gewoone Hulpmiddelen en Woordenboeken, zou ik eene ryke Bloemleezing van deezen aart kunnen aanbieden. Doch de Ruiker, hoop ik, zal genoegzaam bevonden worden ter bereiking van het oogmerk.’ Het Vyfde of laatste Hoofddeel deezer Verhandelinge voert ten Opschrift: Het verwerpen der Wonderen schynt te strekken om alle overtuiging van Godsdienst weg te neemen. Schoon kort, is dit zeer doeltreffend geschreeven, en doet de hand eens Meesters kennen; wiens laatste Pennevrugt, die de dag zal aanschouwen, deeze Verhandeling is. - Greetig betoonde zich hulshoff, zo men ons berigt heeft, om, nog vóór zyn dood, dit Deel der Verhandelingen te leezen; ten welken einde het hem ook, toen het eenigzins verzendbaar was, door teyler's Fundatie werd toegeschikt. Wy moeten, om tot geen Derde Berigt te komen, nu de vierde of laatste Verhandeling over dit Onderwerp, van den Eerw. de vos, nog voordraagen. Deeze is Briefswyze ingerigt, en valt zeer in den trant der Brieven over den tegenwoordigen Staat des Christendoms, en het Gedrag der Ongeloovigen, door a.j. roustanGa naar voetnoot(*). De Schryver brengt, in een kort Voorberigt, het zyne by om die Briefswyze behandeling te verdedigen; de langwyligheid, waar toe dezelve vry natuurlyk aanleiding geeft, heeft de Opsteller tragten te voorkomen door Aantekeningen, aan het slot gevoegd. De Eerste Brief is inleidende om de Naspeuring des Vraagstuks te verlevendigen. - De Tweede dient om ons met den Aart des Vraagstuks nader bekend te maaken; en te ontvouwen wat men bepaald door het Uitwendig en Inwendig Bewys te verstaan hebbe. - Met den Derden begint de eigenlyke Beantwoording. In denzelven wordt, naa eene nadere toelichting, het Inwendig Bewys getoetst, en de zwakheid daar van op zichzelven aangetoond. - De Vierde Brief behelst eene schoone voordragt en toetze der Schryveren, die het Inwendig Bewys alleen willen doen gelden. In deezen hebben wy een fraaije trapswyze ontvouwing, hoe dit Stel- | |
[pagina 396]
| |
zel ter baane gekomen is, welke lotgevallen en gedaantverwisselingen 't zelve met den tyd ondergaan hebbe, doorvlogten met wederleggingen der voornaamste Mannen, die de verdediging daar van op zich namen. Eerst treedt hier tindal te voorschyn, met zynen moedigen doch bescheiden Tegenschryver foster. Ten aanziene van welken Schryver de Eerw. de vos met allen regt aanmerkt: ‘Zeer greetig is dit Werk ten allen tyde gezogt, door allen, die, der Engelsche taale magtig, in onderwerpen van deezen aart belang stellen. - Jammer is het, dat hetzelve, zo ver ik weet, by ons nimmer is overgezet: ook menig een zou 'er, met betrekking tot laatere aanvallen, veel uit kunnen leeren. - En wie is 'er die zich over deszelven leezing beklaagt? wat zeg ik! beklaagt? Wie, die het niet herleest, en zich zo wel hartlyk over verheugt, als het keurige van 's Mans oordeel steeds bewondert?’ - Wy weeten, dat, jaaren geleden, eene Vertaaling daar van ten druk is aangeboden; doch de Boekhandelaar maakte zwaarigheid in de onderneeming, uit hoofde van 't geen 'er in voorkwam met de Leer der toen heerschende Kerk in ons Land strydig. Deeze zwaarigheid is thans uit den weg geruimd; en de wederhouding van eene Nederduitsche Vertaaling is nu misschien, zo niet zeker, toe te schryven aan den geringen aftrek, welke zo verstandig en welgeschreeven Werken hebben in ons Land. Men verschoone ons die ongunstige trek voor onze Landgenooten. Waarheid perst ze ons af. Vervolgens treedt morgan, de Heer muralt, of, zo anderen willen, Juffrouw hubert, te voorschyn, met derzelver Wederstreevers. - Rousseau krygt, nevens jenyns, eene breede beurt, met vermelding van de Tegenschryvers. Steinbart desgelyks. - ‘Heb ik, dus besluit deeze Brief, eerst het stuk in 't gemeen redeneerkundig overwoogen, heb ik het met de gevoelens van veele waardige Mannen bekragtigd, en u daar na getoond, het gebrekkige in de meest beroemde hoofden derzulken, die van dit Inwendig Bewys, als wel geheel op zichzelven kunnende staan, onmaatig veel hebben opgegeeven, dan ook, meen ik, heb ik den twist aan myne zyde voldongen; het onvoldoende daar van opengelegd, en klaarlyk doen zien, dat, ter gegronde overtuiging nopens het Godlyke der Kristlyke Leer, by dat inwendige, ook nog moet bykomen het uitwendig Be- | |
[pagina 397]
| |
wys, afgeleid uit de Euangelische Geschiedenis, en de Wonderen, door de eerste Predikers dier Leere verrigt.’ De Vyfde Brief dient ter beantwoordinge van twee Vraagen: ‘Of men in dit Geschil niet ook meermaalen van wederzyden zich beroepe op Schriftuur Texten, of uitdruklyke Verklaaringen van jesus en de Apostelen? - als mede, of en in hoe verre men van dusdanige Consideratien, nopens de handelwyze en het begrip der eerste Predikers, eenig gebruik kunne maaken?’ In de beantwoording hier van worden veele plaatzen der Schriftuure toegelicht, en derzelver Verklaaring dient tot staaving van 's Beantwoorders gevoelen. De Zesde en laatste Brief loopt over de Quakers, als Voorstanders van een Inwendig Licht, ter overtuiginge genoegzaam. - Dan wy hebben het ons voorgestelde perk reeds overschreeden. - Alleen kunnen wy niet voorby, het Slot deezer Briefswyze Verhandelinge af te schryven. ‘Het Godebetaamelyke der Kristlyke Leer, of het nuttige daar van voor de menschen, zal dit alleen kunnen bewyzen. - Wat? - Godlykheid dier Leer? - of waarheid der te boek gestelde Gebeurtenissen? - In geenen deele! Bystere onzinnigheid is het dit voor te wenden, zo niet bedrieglyke grootspraak - en ydele snorkery! - Maar verwerp echter daarom niet geheel de bedenkingen, welke hier te maaken zyn. - Zoudt gy het geopenbaarde alleen willen bezien van den kant der uiterlykheid? - en nimmer over het welstandige, het voegzaame en heilbevorderende dier ontdekkingen het oog willen laaten gaan? ook dan zou in de meeste gevallen uwe overtuiging wel zeer dor en werkloos blyven. - Zy zou den met reden begiftigden Mensch weinig betaamen; ook hier is veel schoons te ontdekken. - Maar zie toe, dat gy het afzonderlyk agtenswaardige steeds samenpaart, met het uitwendig steunzel, zonder 't welk het waarlyk groote in den Mensch zich van het eigen voortbrengzel der Godheid niet zou laaten onderscheiden. - Zo zal alles de rechte vastigheid bekomen - het een zal met het ander staag hand aan hand gaan; en daar door alleen eene overtuiging ontstaan, die de Ziel waarlyk doordringt en roert, en dezelve neigen zal, om, van wegen al het heerlyk schitterende in die bedeeling gods, waar van alles tot een zeer hooge zekerheid zo volkomen zamenloopt, oprech- | |
[pagina 398]
| |
telyk te streeven, naar alle die voortgang in kennis en beleeving, welke, naar de genade gods, kan opleiden ter meeste verheerlyking van onzen Maaker - ter bekoming van de hoogste rust der Ziele - en ter gegronde verwagting van die Onsterslykheid en Gelukzaligheid, welke alleen door het Euangelium, op de volkomenste en voldoendste wyze, is aan het licht gebragt.’ |
|