Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVaderlandsch Huisboek, of de Verklaaringen, Betuigingen en Beloften, van den Stadhouder der Vereenigde Nederlanden, vergeleeken met zyne Daaden, meestal getrokken uit echte Stukken, en verrykt met de Characters der voornaamste Persoonen, die in de Staatsgeschillen den byzondersten rol gespeeld hebben. Door een Genootschap van Liefhebbers der Vryheid. Derde Deel. 1793.Om zo onverwyld ons mogelyk, en met het plaatzen van andere Stukken bestaanbaar is, met het agtervolgend verslag des boven aangeduiden Werks voort te vaaren, neemen wy thans het Derde Deel ter handGa naar voetnoot(*). De Hoofdtaak, welke de Verzamelaars deezer Stukken zich voorstellen in dit IIIde Deel, geschikt om aan te toonen de bedoelde Hervormingen van de Patriottische Party, en de Verzettingen van den Stadhouder daar tegen, bepaalt zich tot de zes volgende Onderwerpen: - Voor I, tot den Stadhouderlyken Invloed op, en de ingesloopen Misbruiken in, de Zee en Landmagt - II, in de Magistraatsbestelling in de niet door de Fransche wapenen in 1672 overheerde Gewesten | |
[pagina 339]
| |
van Holland, Zeeland, Friesland en Groningen - III, in de Magistraatsbestelling in de drie toen overheerde Gewesten van Gelderland, Utrecht en Overyssel - IV, in den invloed op de Generaliteits en Provinciaale Hooge Vergaderingen - V, in den invloed op de voornaamste Generaliteits en Provinciaale Ampten - VI, in de Aanbeveelingen. Men heeft verkoozen deeze rangschikking te volgen, dewyl dezelve gelegenheid gaf om dit betoog eenigzins meer naar de Tydorde der Gebeurtenissen te schikken. Onze Leezers begrypen ligt, dat wy ons met deeze Aanduiding der Hoofdzaaken moeten vergenoegen, zonder in 't verslag van byzonderheden te treeden. Alleen vermelden wy de Gevolgtrekking, uit dit alles, in het Werk opgemaakt. - ‘Zou men buitenslands wel eenig denkbeeld maaken kunnen van eenen eersten Staatsdienaar eener Republiek, van eenen aan hooger Magt ondergeschikten Stadhouder, Kaptein en Admiraal Generaal, die alle gezag van Wetgeeving, van Uitvoering zo in den Politieken Staat als ter Zee, zo in de Justitie als op de Hoogeschoolen, en laaten wy 'er byvoegen, in de KerkGa naar voetnoot(*), in zyne vuist gekneld houdt, en elk eenen, die door zyn geweld, ondersteund van Militie en Gepeupel, niet wil verpletterd of bedorven worden, noodzaakt, om hem te voet te vallen? Dan, hoe groot deeze misbruiken waren, hoe sterk de Natie als uit eenen mond om derzelver Herstelling riep, wie zou nog, by den aanvang der Staatsgeschillen, geloofd hebben, dat de Stadhouders zulk eene onmeetlyke magt bezaten, die, by de geduurige vernieuwing van dat Ampt, steeds een vernieuwden aanwas kreeg? - Wy durven hier de minst bevooroordeelde liefhebbers van het Huis van Nassau, mits zy tevens uit eerlyke Grondbeginzels te werk gaan, wel vraagen, of zodanige Magt, in eene en dezelfde hand vereenigd, wel grooter zyn kon; en of dat weinige, het geen regelregt nog daar aan ontbrak, niet zydelings, door den geheelen saamenhang, onder deszelfs bereik was, vooral, wanneer, by elke Omkeering van zaaken, de Stadhouder het vermogen kreeg, om nieuwe Wetten en Re- | |
[pagina 340]
| |
glementen over zyn eigen Gezag te maaken, de die nende Regenten van hunne Eeden te ontslaan, en in derzelver plaats andere aan te stellen? Wy vertrouwen dat niemand van zulke Oranjevrienden, als wy ondersteld heoben, dit zal willen of durven tegenspreeken. En, stemt men dit toe, dan vraagen wy verder, of, zo men al van hunne zyde eens wilde staande houden, dat die Magt nooit misbruikt was, (het geen tog tegen alle ondervinding strydt,) het dan ten minsten niet waar is, dat die Magt oneindig kan misbruikt worden, wanneer de bezitter daar toe den wil heeft, of onweetende bedroogen wordt? En of het dus niet waar is, dat die Magt by geene mogelykheid kan worden overeengebragt met eene goede Staatsgesteldheid van een vry en onafhangelyk Land, veel min, dat zy zou kunnen afgemaald worden, als een Grondzuil van den Staat, waar mede deeze staan of vallen moet, de vastigheid van onze waare Vryheid, Onafhangelykheid en Godsdienst, en soortgelyke uitdrukkingen meer, waarmede of de laagste vleiery der Regenten, of de onbeschaamdheid van den Stadhouder zelfs, zulk een overdreeven magt, tegen beter weeten aan, niet bloosde te betitelen? - En, wil deeze bekentenis 'er nog niet uit, men vraage dan zichzelven opregtlyk af, of men, eenen anderen Staat zodanig bestierd ziende, denzelven vry en onafhangelyk noemen; of men, een ontwerp van eene vrye Staatsregeering willende maaken, dit Modél verkiezen zoude? Wy houden ons verzekerd, dat, zo niet de mond, ten minsten dan het hart en geweeten de zaak voor ons beslissen zullen.’ De zes gemelde Hoofdzaaken afgehandeld, en met deeze Vraagstukken beslooten, hebbende, gaat de Opsteller over om te spreeken van het Erfregt tot alle die Waardigheden, waar mede, gelyk hy zich uitdrukt, ‘eene Erflyke bezitting van alle die Misbruiken verbonden was.’ Opzettelyk hadt hy hiervan dus verre gezweegen, ‘vermids noch Regenten, noch Burgers, hoe wederregtlyk dat Erfregt ook ingevoerd was, zich daar tegen, geduurende den loop der Staatsverschillen, verzet, en alzo een nieuw blyk gegeeven hebben, dat het hun waarlyk niet te doen was, om al het vastgestelde by de Revolutie van 1747 omver te werpen, schoon zy, uit den aart der zaak, en het gedrag van willem V, daar | |
[pagina 341]
| |
toe alle redenen hadden.’ - Men kan ligt raamen, hoe de invoering van dit Erfregt beschreeven, en 't zelve alzins met eene zwarte koole getekend wordt. Op dit alles laat hy volgen: ‘Wy zouden ons bestek verre te buiten gaan, indien wy de breede lyst der ontegenspreekelykste misbruiken, en gebreken, in het algemeen Bestier der zaaken, ophaalen, de billykheid der voorgeslagene Hervormingen in het openbaar Bestier verder aandringen, en den tegenstand eerst van den Stadhouder met zynen Aanhang, en naderhand de tegenstribbelingen en tergingen van zulken onder de Regenten, die zig het eerst onder de banieren der Vryheid, tegen de wetlooze overheerschingen des Stadhouders, geschaard hadden, in alle derzelver byzonderheden openleggen wilden. - Ook houden wy die taak voor ons bestek minder noodzaaklyk, om dat 'er maar weinige onder onze Leezers, ja zelfs onder Regenten, van allerlei denkwyzen, gevonden worden, die, of niet eertyds van de gegronde klagten over die Misbruiken en Gebreken by zichzelven ten vollen overtuigd geweest zyn, of niet ten minsten nu, na dat de verblindende bitterheid der Partyzugt, eenigzins, bedaard is, en zy over 's Lands waare belangen meer onzydig, en met meer kalmte, gedagt hebben, van agter zich te laat beklaagen, dat de geheele Hervorming van by hun erkende misbruiken, met de geweldige Omkeering, volstrekt is agtergebleeven.’ Niettegenstaande dit, vinden wy in het Werk acht bladzyden beslaagen met eene enkel Vraagswyze optelling van dusdanige Misbruiken. - En dan nog betuigt de Schryver: ‘Waar zouden wy eindigen, indien wy alle de misbruiken en gebreken wilden optellen, niet die van gewoone menschelyke zwakheden afhangen, en die, zo lang menschen het gezag over hunne medemenschen oefenen zullen, ook plaats zullen hebben; maar zulke, die tegen de eerste gronden van een vry Land strydig, opzettelyk ingevoerd, hardnekkig vastgehouden, en in dit bedorven Staatsgestel als met het regt van burgerschap begunstigd waren? Wy meenen genoeg gezegd te hebben, om te doen zien, dat uit een bedorven Regeeringsbestel, en eindelooze Misbruiken, ook bedorven uitwerkzels moesten voortkomen. Wy meenen genoeg gezegd te hebben, om, als onwaar agtig en ter kwaader trouwe voortgebragt, te wraaken | |
[pagina 342]
| |
des Stadhouders beschuldigingen tegen de Patriotten, in zyne Verklaaringen van 31 Jan. 1785 - van 26 May 1787;’ welke hier aangehaald worden; doch welker bekendheid ons het overneemen verbiedt. Veel min bekends zouden wy uit dit Deel kunnen aanvoeren; doch het staat alles zodanig met elkander in verband, en maakt zulk een keten, dat het, in den zamenhang, in het Werk zelve moet geleezen worden. De Uitvoerigheid laat ons niet meer toe, dan om van elk Deel den Hoofdinhoud onzen Leezeren bekend te maaken, gelyk wy dus meenen van het Derde gedaan te hebben. |
|