| |
Lazarus, in vier Bespiegelingen. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz., 1795. In gr. 8vo. 203 bl.
Al voor lang heeft de Burger-Boekhandelaar loosjes, als Schryver, een naam gemaakt. Onlangs eene Lyst inziende van Werken, in zynen Boekwinkel voorhanden, stonden wy versteld over de menigte onder dezelve, van welke hy zelve de maaker is. Van tyd tot tyd hebben wy eenige dier Schriften aangekondigd, en ons oordeel daar over geveld. Dikmaals, ja meestal, helde dit tot eene gunstige zyde over. Al wie ten nutte van het algemeen de pen voert, en in zyn oogmerk niet geheel ongelukkig slaagt, verdient aanmoediging. Feilen mogen hem onder 't oog gebragt, doch deeze nooit met gal geschreeven worden. Wat het tegenwoordig Geschrift aangaat, wy ontveinzen niet, dat wy hetzelve, over 't geheel genomen, met genoegen hebben doorleezen. Loosjes vertoont ook hier blyk van zyne hoofdvereischte in eenen Dichter, als hoedanig hy, meermaalen, met lof is ten voorschyn getreeden; verbeeldingskragt en het vermogen om over zyne Tafereelen een helder licht te verspreiden; terwyl hy, in den prozaischen styl schryvende, zich tevens oordeelkundig in agt neemt, om door geene kwalyk geplaatste Dichterlyke sieraaden de deftigheid en agtbaarheid van dien styl te ontsieren. De kranke - de stervende - de gestorvene - de opgewekte Lazarus - deeze zyn de vier oogstanden, uit welke Lazarus wordt beschouwd.
Van eene avondwandeling in den hof, met zyne Zusters, na zyne wooning wederkeerende, wordt hem, door het Zoontje van zynen Gaardenier, een fraaie roos aangeboden. Met zyne gewoone minzaamheid ontvangt hy dit geschenk, bewondert de schoonheid der bloem; doch, niet te vreden met het gezicht, ‘laat hy zynen reuk tot driewerf in de balzemachtige geuren baaden, daar hij neus en mond, driewerf, tot het hart der bloem, in die wellustige uitwaassemingen, indompelt.’ Doch naauwlyks hadt Lazarus dien lieflyken damp ter neuze ingedronken, of hy gevoelt zich ongesteld; de ongesteldheid ver- | |
| |
wandelt spoedig in eene ylende koorts, en deeze maakt, reeds 's anderendaags, een einde aan zyn leven. In dit tooneel meenen wy iet overdreevens te hebben opgemerkt, en den overgang van gezondheid tot ziekte en dood wat al te spoedig voorgedraagen, om met het gewoon beloop der dingen zamen te stemmen. Aan het plan des Schryvers wordt hier de waarschynlykheid opgeofferd. Daarenboven koomt het ons voor, dat de aandoenlykheid van Martha, geduurende haars broeders ziekte en dood, eenigzins in het overdreevene valt. Loosjes wilde haar met Maria doen contrasteeren; en dit doet ook het Euangelisch verhaal. Maar ten dien oogmerke was 'er geene noodzaaklykheid, om de houding en het gedrag der eene by dat der andere zo sterk te doen afsteeken. Misschien zelf wordt Maria, bestaanbaar met de Godsdienstige kundigheden, welke de waarheid gebiedt haar toe te schryven, in een te voordeelig licht geplaatst.
Ziet hier, intusschen, eene en andere proeve van den styl. Lazarus, aan zynen Geneesmeester Thaddeus gevraagd hebbende, hoe veele uuren leevens hem nog overschooten, en daarop de toezegging ontvangen van slegts weinige uuren: ‘nog zo lang,’ herneemt de stervende, ‘dat verheugt my - dan schieten my nog eenige oogenblikken ten minsten over, om aan jehovah toe te wyen, eer ik sterf. My dunkt (gaat hy voort), de zon is zo heerlyk opgegaan - de frissche morgenlugt zou my verkwikken - ei zet een der vengsteren open, Joanna! dan kan ik de schepping Gods nog eens in volle ruimte aanschouwen. Joanna volgt het bevel van haaren Meester, die dus voortgaat: Lieve Zusters! vriend Thaddeus! ei verwydert u voor eenige oogenblikken. Nog een korte poos wensch ik alleen te zyn - maar eer gy gaat, Maria, beur my een weinig op, dan kan ik beter myne oogen nog eens over deeze streeken laaten weiden. Maria voldoet aan zyn verlangen, en allen verwyderen zich in het naaste vertrek.
Nu slaat Lazarus het oog op de velden van Bethanië, en, met moeite de bleeke handen tot elkander brengende, klemt hy die onder deeze verzuchtingen te zaamen: Jehovah - God van Abraham, Izaäk en Jacob! ontvang van myne stervende lippen myne lof- en dankzeggingen. Altyd waart gy my goed - | |
| |
en zelfs in dit oogenblik zyt gy my goed. Tot aan den rand des grafs, laat gy my een onbedwelmd verstand ... om in de wonderen der Schepping uwe kragt, uwe wysheid en liefde, op te merken. - U, ô Jehovah! verheerlyk ik van geheeler harte - die my zelfs den ingang in het graf zo helder maakt. Wie, wat ben ik, ô Heere! dat gy u zo over my ontfermt. Alle myne misdaaden, alle myne struikelingen, zweeven voor myn gezigt, en zulk een zondigen aardworm beweldaadigt gy tot aan den eindpaal van zyn leeven. Delg uit, ô ontfermende God! delg uit myne zwakheden, zelfs de zonden, die ik uit losheid of boosheid mag bedreeven hebben. Laaten die my niet uitsluiten uit dat verblyf der gestorvenen, waar Abraham, Izaäk en Jacob, aan het hoofd der waare geloovigen van alle eeuwen, de byzondere uitvloeizels van uwe goedheid ondervonden. Schoon ik niet verdiene in de schaduw dier heilige mannen te staan, altyd heb ik met een warm hart uwe wetten aangekleefd, en vooral, naadat uw laatste Afgezant, de groote profeet Jesus, uwe liefdewet my nader heeft leeren kennen. - Nog eene bede, ô Jehovah! dien Jesus my als mynen Vader heeft leeren kennen, nog eene bede van uw stervend kind. Geef, kan het met uwen wil bestaan, geef dan dat myn leven nog zo lang gerekt worde, tot dat Jesus, die vriend myner ziele, hier gekomen is, en dat hy my de oogen luike ... maar niet myne, maar uwe wil geschiede, ô Jehovah! Zo spreekende, zinkt hy in een verdoovenden slaap.’
Vol van hevige ontroering koomt nu Martha ter kamer invliegen, zich bitter beklaagende dat haar Broeder sterft, zonder haar het laatst vaarwel gezegd te hebben. Maria, hoewel insgelyks diep bedroefd, vermaant haare Zuster tot bedaardheid. Intusschen ontwaakt Lazarus uit zyne bezwyming, en zegt: ‘waar ben ik? 'er zweeven wolken voor myn gezigt ... heldere wolken! - Ben ik nog op aarde, of bevind ik my reeds in de woonplaats der Vaderen? Ik ben nog op aarde, het logge lichaam houdt my nog daaraan vast. Ik hoor myne Zuster Martha nog snikken van droefheid - en, zo ik my niet bedrieg, hoor ik Maria zuchten. - Jaa! jaa! daar verdwynen de wolken ... ik zie, ik zie u,
| |
| |
myne Zusters. Schreit niet, schreit niet ... zoekt door gebeden noch jammerklagten myne vlotte ziel te rug te houden. De tent des lichaams wordt verwoest, en ik reikhals na de verlossing uit mynen kerker. Weinige oogenblikken geleeden, en ik was reeds opgeklommen tot den ingang der zalige gewesten, waar geene traanen, dan die van liefde en vreugde, bekend zyn.’ Naa een weinig tusschenpoozens, doet Lazarus een verhaal, wat hy, geduurende zyne bezwyming, hadt gezien en ondervonden. ‘Ik was daar straks (dus sprak hy) als buiten my zelven, door den aangenaamen droom, waarmede my een Engel Gods verkwikt hadt. De duisternis van den nacht bedekte my - jaa geen straaltje licht drong door de opeengepakte donkerheid heenen. 't Was de donkerheid des grafs, die my omving. Myn geest was geheel kalmte en rust - een stilte, grooter dan die van den nacht - de stilte des grafs, heerschte rondom my. In het midden dier duisternis, in het midden dier stilte, omringde my eensslags een licht, helder als de zon, maar tegen welks glans ik kon opzien. In het midden van dien glans daalde met een zagt geruisch, dat in aangenaamheid de lieflykste muziek, die ik ooit op aarde hoorde, verre overtrof, een hemelsch Wezen tot my neder. Alle de voortreflykheden van het menschlyk gelaat en gestalte vereenigden zich in hem, en volkomenheden boven het menschlyke, die geen menschentong kan uitspreeken, aanschouwde ik in dien bode des Heils. 't Was of hy myne handen aanvatte, maar de drukking was zo zagt als de aanraaking van een westenwindje in den lenten avond. Met de vriendlykheid van eenen Broeder, met de gulhartigheid van eenen ouden bekenden vriend, scheen hy my te omhelzen. Ik voer met hem op langs een weg van zuiver licht, en zweefde met hem langs nooit geziene paden. Naa lang zweevens, zeide myn reisgenoot: daar gindsch, daar gindsch woonen de vrienden Gods - hoort gy hunne juichstemmen niet. En hier klonk het Heilig, Heilig, driemaal Heilig! my in het gehoor. Een
heerlykheid, waardoor myne oogen schemerden, straalde van die woonsteden. Myn gezigt gewende allengs aan die heerlykheid - en ik zag gelukkige hemelburgers van aangezigt tot aangezigt. Ik zag myne dierbaare Anna’ (deeze was Lazarus's overledene huis- | |
| |
vrouw.) ‘Zy scheen my te herkennen. Myn gids geleidde my al nader en nader. Anna ylde my tegen, met een gelaat, waarvan de vreugde en liefde afstraalden... Myn Lazarus, riep zy - en op dat oogenblik week myne bedwelming - myn geest keerde te rug in zyne oude woonstede, en ik bevind my nog in uw midden ... ô hoe aangenaam is my die voorsmaak geweest. Nooit had ik gedacht, dat ik in het verblyf der sterflyken zou te rug gekeerd zyn.’ |
|