Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Kerkelyke Redenvoeringen van A. Hulshoff, A.L.M. & Phil. Doct.; Lid van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, en Leeraar der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by den Toren en het Lam, te Amsterdam. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1796. Tweede Tiental. In gr. 8vo. 300 bl.Dit Tiental Redenvoeringen van wylen den Eerw. hulshoff bevat de volgende onderwerpen: - Afwisseling der Dagen en Jaargetyden (gen. VIII: vs. 22.) - De Fariseeuw en de Tollenaar, biddende in den Tempel (luk. XVIII: vs. 9-14.) in twee Redenvoeringen. - Lofzang van Zacharias (luk. I: vs. 67-79.) - Gezang der Engelen by de Geboorte des Heeren (luk. II: vs. 13, 14.) - De Wyzen uit het Oosten (matth. II: vs. 1-12.) - Simeon in den Tempel (luk. II: vs. 29.) - Verblyden in Christus (1 petr. I: vs. 8, 9.) De waare grootheid eens Christens (jak. I: vs. 9-12.) De verlichte kennis eens Christens (2 petr. I: vs. 16-21.) Het geen wy in ons Verslag van het eerste Tiental (zie boven, bl. 133) in 't algemeen aangemerkt hebben, nopends het uitnemend juiste, naïve en treffende, zo in de schikking en den styl, als in het opwekkende en toepaslyke - dit zelfde kan wederom gezegd worden van deeze Kerkredenen, waarin, ten dien opzigte, dezelfde schranderheid, ernst, hartlyke eerbied en Godvreezendheid, doorstraalen, welke alle de Schriften van den Eerw. hulshoff kenschetzen. De Redenvoering over de Afwisseling der Dagen en Jaargetyden, de eerste in deezen bundel, is, onzes oordeels, een meesterstuk in haare soort. De Eerw. martinet, gelyk wy in eene Aantekening gemeld vinden, heeft, met bewilliging des Schryvers, van het een en ander uit deeze Preek, toen ter leen gehad, gebruik ge- | |
[pagina 226]
| |
maakt in den Catechismus der Natuur, D. III. - Eene herhaalde leezing doet ons deeze Redenvoering te sterker behaagen, en, zo wy ons niet bedriegen, zal dit het geval zyn by allen, die smaak hebben voor het eenvoudig schoone, en niet ongevoelig zyn voor het wyze en en weldaadige in de Werken des Heeren. Het eerste bekoort ons in de levendige schilderyen, en ter bewondering van het laatste worden wy opgewekt door gepaste aanwyzingen, in de Leerreden verspreid. Het geheel is zo voortreflyk in alle deszelfs deelen, dat wy byna verlegen zyn waaraan den voorkeur te geeven ter proeve. Wy kiezen de beschryving van den Morgenstond, en die der Lente. Bladz. 334. ‘Met het naderen der Zonne tot de pragtige Oosterkim, wykt allengskens de duisternis, en het zienlyke wordt herschaapen. De nugtere dageraad wordt reeds begroet door 't verheugde Pluimgediert, terwyl de daauw het Land naar eene Zee doet gelyken. Met het opryzen van het leeven- wekkend licht, wordt de dag herboren, het gelaat des Aardryks vernieuwd, en duizend schitterende vonken vertoonen zich op 't bepaereld Veldtapyt. De Zon is (volgens den XIX ps 6, 7) als eene Brdidegom uitgaande, enz. By het opkomen der Zonne verschuilen zich de Wilde Dieren, en, by de ontwaakende schepzelen, herstelt zich nu de bewustheid van hunnen wezenlyken toestand. De Landbewooners zyn reeds werkzaam; rook stygt uit hunne daken, en de ruime staldeuren worden ontsloten, terwyl de Stedelingen nog rusten in de armen van den slaap; doch eerlang begint het gewemel hunner bezigheden, benevens het gedruisch der stemmen en werktuigen.’ Bladz. 344. enz. ‘Wy treeden in de Lente, wanneer de Zon ons zo veel nadert, dat de dagen langer worden dan de nachten. Dan valt het licht wederom op plaatzen, welke de Zon dus lange moesten derven, en 't Lugtgewest wordt allengskens doortrokken met eene verkwikkende warmte. De Winter, zegt Salomon (hoogl. II: vs. 11, 12.) is voorby, de Plasregen, enz. Men ziet de verryzenis der Natuur, en merkt daaglyksche vorderingen in haare schoonheid. Het zaaizel, geweekt in den schoot der vogtige Aarde, in beweeging gebragt door warmte, schiet de zaadsprank naar beneden, om te wortelen, en dringt een ander uit- | |
[pagina 227]
| |
spruitzel opwaarts, 't welk zynen spits door den grond boort, en zich omzigtig blootstelt aan de verzagte lugt. De bruine knoppen zwellen; zy werpen de schede af, ze barsten open, en men beschouwt een helder groen schynzel in het doorzigtig geboomte. Bloeiknoppen ontvouwen zich in witte of veelkleurige bladeren, en maaken den Boomgaard tot een Bloemtuin. Bloemen, welke gemaakt zyn om een zaad te omzwagtelen, welker maakzel zulke diepten bevat van onnaspeurlyke Wysheid, - verlustigen ons, door luister van koleur, behaaglykheid van geur en schoonheid van gedaante, - als eene toegift van de goedheid des weldaadigen Scheppers. Duizenden van gekorvene dieren worden geboren, wien de uitbottende bladeren tot voedzel moeten dienen, geduurende hun kortstondig en gedaantewisselend leven. Het gezang der Vogelen roept ons tot het verheerlyken van den alzegenenden Opperheer. Hoe zyn ze, door God onderweezen, bezig in het toebereiden van bekwaame Nesten, in het uitbroeden en opkweeken hunner jongen! Men ziet het onbedreven geslacht, onder het geleide der ouderen, schroomagtig verschynen in de onbekende Waereld, om lucht en aarde te bevolken. De losgelatene Runderen snuiven den geurigen waassem in, en dartelen in blyden overmoed. - Het hart des menschen wordt verheugd, door de eerste zoele dagen, die Lust, Moed en Werkzaamheid inboezemen. Arbeidzaame handen reinigen de vertrekken en meubilen, besmeuld door stof, rook en uitwaassemingen; of ze herstellen het vervallene. De verkleumde ouderdom treedt uit, om de koesterende straalen optevangen, ziet naar kenstreepen, die de hoogte der Zonne aanwyzen, vergeet de zatheid des levens, en wenscht nog een toevoegzel althans van eenige maanden. Verzwakten vinden hunne bezwaarnissen gelenigd, en ontfangen nieuwe kragten. Opmerkzaame beschouwers verlustigen zich in de bloeiende Natuur, niet slechts als bekoorlyk in zich zelve, maar ook als ryk in beloften, waar door de vooruitziende verbeelding de geneugten kan verdubbelen. Zy, wier gemoed in vrede is, gevoelen in de stilte eene drukte van gewaarwordingen, die hen overtuigen, dat de Maaker der Natuur goedgunstig lust heeft in de schuldelooze vermaaken zyner redelyke Schepzelen.’ | |
[pagina 228]
| |
Uit deeze beschryvingen van den Morgenstond en der Lente, mag de Leezer besluiten tot het schoone der schilderyen, zo van den Middag, den Avond, en den Nacht, als van den Zomer, Herfst en Winter. De aart, en het oogmerk, der Gelykenis van den Fariseër en Tollenaar eischt niet, dat wy, met sommigen, den Fariseër voor een huichelaar of booswigt houden, en hem (gelyk hulshoff aanmerkt) zwart, rondsom zwart, maaken. Hy wordt voorgesteld als een Man, die wezenlyk meende Rechtvaardig te zyn, en als zodanig ook by de menigte geëerbiedigd werdt. Het onderhouden van sommige Geboden der Wet, ja meer te doen in sommige opzigten dan gevorderd wierd, dit maakte hem heilig in zyne eigene, en achtbaar in de oogen des Volks. - By God kon dit echter niet bestaan. Zeer ongepast en te veroordeelen was het byzonder, daarop in den Gebede te roemen. - Menschen, die anders in 't algemeen, om hunnen stand en knevelaryen, niet geagt, en, als onagtzaamen in het Godsdienstige, door de Fariseërs, veroordeeld werden - deezen, hoe vreemd het den Toehoorderen van Jesus mogt schynen, konden aangenaamer zyn voor God, dan zy, wier aanzien by de schaare zo sterk gevestigd was. De Tollenaar, die, met waar berouw, zyne zonden erkende, en om vergeving smeekte, die dus, in zyne Godsvereering, de kenmerken toonde van een hart, recht geschikt voor de waare hulde - ging daarom meer gerechtvaardigd naar huis, dan de Fariseër, die zich voor God verheugde vry te zyn van de grofste zonden (waar toe hy in zynen stand juist geene byzondere Verzoekingen had) - die op zyne Wettische Rechtvaardigheid zich beriep, en, 't geen bovendien geheel verkeerd is in het Gebed, dezelve, door de optelling zyner deugden, aan den dag legde. - Zyn gebrek was, derhalven, dat hy die Wettische Rechtvaardigheid, of het uitwendig Godsdienstige, genoegzaam rekende, en, in het Gebed, zyne te kort schietingen in zedelyke deugd niet nederig erkende - om geen Vergiffenis - om geen Ondersteuning - om geen voortduurenden Zegen, smeekte. - Dit is het gewoone gevoelen. Hulshoff is, in de Redenvoering over dit onderwerp, vry sterk in zyne uitdrukkingen, en stelt den Fariseër in een zo gunstig licht, dat hy, uitgenomen zyn Hoogmoed, als een alleruitmuntendst mensch voorkomt | |
[pagina 229]
| |
- wyl ook het oordeel van Jesus niet doelt op ieders inborst, op ieders charakter en levenswyze in 't geheel genomen - maar op de byzondere daad, voorgedraagen in de Gelykenis. - Hy vastte meer dan nodig was - doch uit matigheid - en om, wegens gierigheid, geen bezwaar in 't geweten te hebben, gaf hy Tienden van alle zyne Goederen; (bl. 283.) doch dit verklaaren Wy eenvoudig uit zyne Godsdienstigheid naar de Wet, die by Hem met het hart weinig gemeens schynt gehad te hebben. - Ook stelt hulshoff het oordeel van den Fariseër over den Tollenaar geheel vry van liefdeloosheid en ligtvaardigheid - 't welk ook niet anders, dan uit zyne Godsdienstige beginzels, naar ons inzien, kan verklaard, doch tevens ook nimmer goedgekeurd, worden. Wy leezen: dat de Tollenaar meer gerechtvaardigd naar huis ging. Hulshoff zegt, geheel gerechtvaardigd. Maar welke grond is 'er, en welke noodzaaklykheid, om hier den Comparativus te verbannen? - ‘Hoe vreemd het u schyne, (dit wilde Jesus zeggen) deeze in het oog veragte man was door zyne ootmoed, enz. Gode welbehaaglyker dan die hooghartige Fariseër.’ - Het oogmerk der Gelykenis pleit dus evenmin voor de uitlegging van hulshoff dan de aangevoerde plaatzen. (Gen. XXXVIII:16.) - Thamar was rechtvaardiger dan Juda. - Juda was meer te beschuldigen - maar werdt Thamar daar door geheel vrygesprooken? Men leeze slechts de Gebeurtenis. Dus was ook David (1 Sam. XXIV:18.) rechtvaardiger dan Saul. - Saul wilde zeggen, ‘Gy zyt beter man dan ik - Uw charakter is edeler dan het myne - dit hebt gy byzonder getoond, na gy, in de gelegenheid geweest zynde van my te dooden, myn leven gespaard hebt.’ - Ook stemt het doorgaand gebruik van den Comparativus in de Heilige Schrift niet overeen met de opvatting van hulshoff. Dat de Oudvaders en de Oprechten in Israël, door veelvuldige Toezeggingen der Prophetie, en merkwaardige Aanduidzelen in de plegtigheden zelve, op een genoegzaam Heelmiddel hoopten, 't welk hen geheel van schuld ontheffen, en tot voorwerpen zou maaken van Gods eeuwige Goedgunstigheid - dat door de Fariseeuwen, naa den wederkeer uit Babel, dit oud regtzinnig Geloof uitgerooid werdt, en, ingevolge daar van, | |
[pagina 230]
| |
de gedachten zich in 't algemeen zedert dien tyd vestigden op tydlyken zegen, en uiterlyke voordeelen in den Messias - dit zal niet zo gereedlyk door allen worden aangenomen, als het stellig wordt voorgedraagen door hulshoff, in de Inleiding voor de Redenvoering over den Lofzang van Zacharias. Wy kunnen hier in geen onderzoek treden in hoe verr' de oudste Voorspellingen zelve aanleiding geeven tot de verwachting van algemeene tydlyke Zegeningen; terwyl het, onzes agtens, geen betoog behoeft, dat de begrippen nopends den Messias, ten tyde van Christus Geboorte, zeer zinlyk en aardsch waren, ook by de Eerwaardigsten uit Israël; - de uitboezemingen van Maria by Elizabeth, van Zacharias, van Simeon, strekken daarvan ter proeve. Doch, gelyk wy, in het geheele werk der Openbaaringe, eene trapswyze ontwikkeling en opklimming bemerken - gelyk dit de prediking van Johannes den Dooper, van Christus, en van zyne Apostetelen, naa den Pinxterdag, bevestigt - gelyk de begrippen van de vertrouwdste leerlingen des Zaligmaakers allengskens opgehelderd, en, naa het ontvangen van den Heiligen Geest, geheel gezuiverd werden - zo zien wy ook onderscheiden trappen van verlichting in de uitboezemingen van de Godvreezenden in Israël, ten tyde van Christus Geboorte. - Het geheele plan der Geestlyke Verlossing werdt niet op eenmaal ontdekt, veele voorbereidingen gingen 'er vooraf, en God vond goed, gelyk wy door de uitkomst weeten, door den Heiligen Geest niet meer te openbaaren, dan nodig was voor de byzondere tyden, en met derzelver behoeften instemde. Om deeze redenen kunnen wy niet berusten in de Verklaaring van den Lofzang van Zacharias, door hulshoff gegeven; dezelve wordt geheel vergeestelykt, en de uitlegging is doorspekt met plaatzen uit de brieven der Apostelen, welke, als gevloeid uit de pen van Mannen, die toen geheel andere inzigten hadden in het plan der Geestlyke Verlossing, als aan Zacharias kunnen toegekend worden, niet rechtstreeks met de uitdrukkingen van Zacharias mogen verwisseld, of daarop toepaslyk gemaakt, worden. - Wy, Christenen, die nu de Leer en Lotgevallen van Jesus in eens kunnen overzien, wy kunnen, voor ons, soortgelyke gezegden, als in den Loszang van Zacharias voorkomen, bezigen, | |
[pagina 231]
| |
om onze meer opgeklaarde denkbeelden, wegens het oogmerk van Christus komst, uittedrukken - doch een Uitlegger kan dus niet handelen. Niets immers is bekender, dan dat de gezonde Uitlegkunde vordert, niets anders optegeeven of voortedragen, dan 't geen men verondersteilen kan, door Zacharias by die woorden gedacht te zyn. Dit geschiedt onzes oordeels niet, wanneer men den Lofzang van Zacharias geheel vergeestelykt, daar wy grof mistasten, indien wy veronderstellen, dat hy toen reeds geheel zuiver Euangelisch, door den Heiligen Geest; gedacht hebbe. Wy ontkennen niet, dat de taal, in de uitboezemingen der Godvreezenden voorkomende, krachtig is; ook ontmoeten wy, in hunne redenen, hier en daar verspreide straalen, die algemeener en hooger uitzigten schynen aant duiden; het licht is, ten deezen opzigte, niet even zwak in de onderscheide lofspraaken van Maria, Zacharias en Simeon; doch de uitdrukkingen zyn toch niet Euangelisch, maar in den Joodschen geest, en meestal voorgesteld met de eigen woorden der Oude Profeeten, die zo sterk waren in hunne Zinnebeelden wegens tydlyken Zegen, en aardsche Verlossing der Jooden, door den Messias te wege te brengen. Ten aanziene van den Lofzang van Zacharias, vereenigen wy ons met het gevoelen van den oordeelkundigen heszGa naar voetnoot(*). - ‘Groote gedachten, verre uitzichten, zyn in het Profetisch Danklied van Zacharias: doch alles, wat hy zegt, en zo als hy het zegt, heeft zyne betrekking nog geheel op de Israëlitische gesteldheid, hoope, en behoeften. En in de daad, deeze Staatkundige en Zedelyke gesteldheid des Lands bepaalde, als het ware, den geheelen Godsdienstigen gezigtskring van deeze Menschen zo eng, dat zy zich den Messias alleen in zyne betrekking op hunne Natie, waarvan zy meerder of minder juiste denkbeelden hadden, voorstellen konden. Hiervandaan vinden wy wel, in het Lied van Zacharias, het denkbeeld van het Koningryk des Messias, zo gezuiverd en verheven, als zich ooit een Israëliet dat vormen konde, maar daarom op verr' na nog niet zo volkomen, zo tot het geheele menschlyke geslacht, en tot tyd en Eeuwigheid uitgestrekt, als het Euangelie hetzelve heeft voorgesteld.’ | |
[pagina 232]
| |
Met byzonder genoegen hebben wy de Leerreden, over de Wyzen uit het Oosten, geleezen. Dezelve is niet alleen onderhoudend opgefteld, maar bevat ook, onzes agtens, juiste uitlegkundige aanmerkingen. - Hulshoff verklaart zich tegen het gemeen gevoelen, dat, namelyk, het bezoek zou geschied zyn kort naa de Geboorte (op den 13den dag), en wel in de Stad Bethlehem; voerende onder anderen hier tegen deeze redenen aan: ‘Jozef en Maria waren nog niet verrykt door Geschenken, toen zy (op den 40sten dag naa de Geboorte) offerden in den Tempel, want zy bragten het offer der geringe lieden. - In het 22ste vers van dit Hoofdst. wordt gezegd, dat Jozef, uit Egypten wedergekeerd, vreesde in Judea te komen - zodat hy zich toenmaals niet naa den Tempel heeft begeven. - Herodes is overleden, vóór de Wederkomst uit Egypten. Maar 't is bekend uit den Geschiedschryver Josefus, dat Herodes in de laatste maanden vóór zyn dood niet te Jerusalem geweest is; deerlyk krank liggende te Jericho, alwaar hy ook is gestorven. - Gevolglyk is de Wederkomst uit Egypten veel laater voorgevallen, dan de Voorstelling in den Tempel op den 40sten dag.’ (bladz. 491.) Hulshoff volgt daarom deeze onderstelling: - ‘De Wyzen waren reeds op weg na Bethlehem - toen verscheen onverwacht wederom het Teken aan den Hemel, 't welk hen heeft voortgeleid geduurende eenige agtervolgende nachten, en alzo overgebragt te Nazareth, alwaar zy het Kindje met de Moeder veilig hebben gevonden, omtrend anderhalf of twee jaaren naa de Geboorte te Bethlehem.’ (bladz. 495.) Het geen wy zo even in 't algemeen aanmerkten over de uitboezemingen der Godvreezenden in Israël, door den H. Geest daar toe aangedreven, kunnen wy ook gedeeltlyk toepassen op de Profetische woorden van den eerwaardigen Simeon, (het onderwerp der zeventiende Redenvoering). Wy ontmoeten, wel is waar, hier meer dan by Zacharias, en zien hier reeds spooren der opklimming, van welke wy spraken; maar vinden toch geene vryheid, om het kenmerkende der Joodsche begrippen van dien tyd geheel uittesluiten, of daar voor zuiver Euangelische denkbeelden in de plaats te stellen. Voorts pryst zich deeze Redenvoering byzonder aan door het nadruklyk toepaslyk gedeelte. | |
[pagina 233]
| |
In de Leerreden over jak. l: vs. 9-12. - vindt men, onzes oordeels, de waare uitlegging der woorden: De Broeder, die nedrig is, roeme in zyne hoogheid, en de Ryke in zyne vernedering. Naa de opgave van een en ander gevoelen, stelt hulshoff den zin en de mening dus voor: ‘Gelyk de arme’ (verarmde, verdrukte) ‘Christen roemen kan in zyne hoogheid, alzo mag de niet-Christen, alzo mag de mensch, die alleenlyk Ryk is, zonder meer, - hy mag waarlyk wel verslagen staan en treuren over zyne vernedering, over zynen laagen toestand. - Als hy deezen regt in- en overziet - moet hy zekerlyk weemoedig worden.’ - Hugo de groot gaf hier toe eene wenk. Zonder deeze invulling van het tegengestelde, zyn verscheidene plaatzen des O. en N. Verbonds duister - de volgende voorbeelden worden ten dien einde bygebragt, 1 kor. V:2. 1 tim. IV:3. 1 kor. XIV:34. 1 tim. II:12. ps. LXXXIV:11. spreuk. XIX:1. XXVIII:16. 1 kor. VII:19. I:25. Terwyl wy met verlangen de Uitgave van een volgend Tiental te gemoet zien, zeggen wy ten slotte: veel, zeer veel, stigtends hebben wy over 't geheel gevonden in dit Tiental Redenvoeringen. Geen oogenblik staan wy in twyffel om ieder derzelve aan allen ter leezing en herleezing aantepryzen, terwyl wy niet schroomen te verzekeren, dat Godvreezenden, die een goed verstand met een liefderyk hart vereenigen, naa de ernstige leezing de gedachtnis zullen zegenen van den allezints agtingwaardigen hulshoff. Uit de voorige en uit deeze Recensie, merkt de Leezer, dat wy in alles niet instemmen met de begrippen van den Schryver. Maar zouden wy daarom het goede, zo ryklyk ook voor ons verspreid, verachten? dat zy verre. Zyn de uitdrukkingen hier en daar, naar ons inzien, wat sterk en beslissend, - over 't geheel straalt 'er in deeze Redenvoeringen de geest van ernstige welmenendheid door, welken wy niet kunnen nalaaten in eenen ieder te eerbiedigen, hoe zeer hy dan ook in sommige opzigten van ons verschille. Dat dan allen, in wiens binnenste liefde voor Waarheid en Godvrucht haaren zetel vestigt - dat allen, die het licht des Euangeliums hoogschatten, en waarlyk poogen te vorderen in Heiligmaakinge - dat allen, welk' eene Gezindte onder de Christenen zy dan toegedaan zyn - deeze en de voorheen beoordeelde Redenvoeringen van | |
[pagina 234]
| |
den Eerw. hulshoff met verstand beproeven - het goede, daarin zo overvloedig voorhanden, bewaaren, en op hunnen levenswandel trouwhartig toepassen. |
|