| |
| |
| |
Antwoord op de Vraag van Teyler's Godgeleerd Genootschap: Zyn 'er goede gronden, om Gode Hartstogten (of Aandoeningen) toeteschryven, enz. ingeleverd door Frans Munnikhuizen, Emeritus Predikant der Luthersche Gemeente te Schiedam. Te Amsterdam, by A. Mens Jansz., 1796. In gr. 4to. 87 bl.
De Titel geeft genoeg te kennen, waartoe deeze Verhandeling gediend hebbe. Het is den Lief hebberen der Weetenschappen bekend, dat door het loffelyk Genootschap van teyler het voorige jaar een bundel van drie Verhandelingen is uitgegeeven, behelzende de Antwoorden op bovengemelde Vraag. Munnikhuizen beklaagt zig over het ongeluk, zyn toegezonden Antwoord wedervaaren, van zo weinig aan de daartoe gestelde Keurmeesters behaagd te hebben, dat zy hetzelve niet waardig gekeurd hebben, om eene plaats te bekleeden onder hunne gedrukte Werken, veel min om met eenen Eerpenning bekroond te worden. Hy dagt, gelyk in een korte Voorreden gemeld wordt, zyn oordeel op te schorten, tot dat de bekroonde Verhandelingen door den druk bekend gemaakt wierden. Na onpartydig leezen en herleezen, bleef hy nog by zyn begrip, dat zyn Antwoord een minder verachtelyke en gunstigere behandeling verdiend hadt. Dan hy wilde zig niet op zyn eigen oordeel verlaaten, weetende, dat een Auteur doorgaans al te zeer met zyn eigen Werk is ingenomen, en besloot dus, door eene openlyke uitgaave, zyne oplossing van voorgemeld Vraagstuk aan de onpartydige geleerde Wereld ter bescheiden Beoordeeling en Vergelyking aan te bieden; betuigende ten laatsten, dat hy te veel tyd en vlyt aan deeze Verhandeling heeft te koste gelegd, dan dat hy op zig kan verkrygen, om die te verscheuren of te verbranden.
De Eerw. munnikhuizen beroept zig dan nu van de Regtbank van teyler op die van 't geleerd publiek, om te beslissen, of zyne Verhandeling mede een plaats in den uitgegeeven bundel hadt behooren te hebben, en of zy met goud of zilver hadt moeten bekroond worden. Veelen der opgeroepene Regters kunnen met een stilzwygende uitspraak bestaan; doch van Recensenten, die zig toch zelven tot het Ampt van Keurmeesters verhessen, zal de Auteur eene beslissende uitspraak vorderen.
| |
| |
Wy gaan dus, volgens verzoek des Uitgeevers, over tot vergelyken en beoordeelen, en moeten ten dien einde de Leezers herinneren, dat dit boekdeel des Genootschaps uit drie Verhandelingen bestaat. De twee meest uit een loopende Antwoorden zyn van hulshoff en van van hemert. Volgens den eersten, ‘is God gevoelig aangedaan over de zonde van elk redelyk schepsel, zodanig, dat dit, op zigzelve beschouwd, Gods Gelukzaligheid moest stooren: doch dit misnoegen wordt weggenomen, door het uitdeelen van zo veel straf, als 'er gezondigd is, op welke wyze zig deeze twee destrueeren, en het evenwigt hersteld wordt, zo dat God geheel met zig zelven voldaan is.’ Volgens den laatsten Verhandelaar, ‘is God geheel niet onderhevig aan eenige aandoening. 'Er is in 't volmaakte Wezen geene afwisseling van aandoeningen, daar alles op eens in Hem tegenwoordig is. God beschouwt dus al het geschapene in eens en in verband, weet de eindelyke uitkomsten; waarin Hy ten vollen berust.’ - Misschien loopen deeze gevoelens niet zo verre uit elkanderen, als zulks in den eersten opslag schyne. Doch wy kunnen ons daarover nu niet uitlaaten. 't Gevoelen van den eersten Verhandelaar, jelgersma, wiens Verhandeling door 't Genootschap met den Gouden Medallie bekroond is, is meer geschikt naar het algemeen Gevoel, of Sensus communis, minder bepaald, en laat zig minder tot eene enkele klaare stelling te rug brengen. Na deeze herinnering komen wy tot de Verhandeling, die voor ons ligt. - Na iets over Hartstochten in 't algemeen gezegd te hebben, gaat de Schryver over, te bewyzen, dat God niet onverschillig of een ledig aanschouwer zyner Werken is, en besluit dus, dat God Aandoeningen of Hartstochten heeft; ontleenende zyne bewysredenen uit de H.S., uit de natuur van God, en de Schepping
der Wereld. Het Antwoord op de voornaame Vraag, of deeze Hartstochten geen nadeeligen invloed hebben op Gods Gelukzaligheid, zoekt hy in Gods hoogste gelukzaligheid, voortspruitende uit de beschouwing van zyne Volmaaktheid; welke gelukzaligheid dus geheel onafhangelyk is van de schepselen en derzelver bedryven. Hy vergelykt hierin (§ 94.) den Allerhoogsten met een verstandig en goedhartig Koning, die zyne onderdaanen wyze wetten heeft gegeeven, welke echter van een groot deel zyner onderdaanen veracht worden. Het is natuurlyk, zegt de
| |
| |
Schryver, dat de rampen der ongehoorzaamen zyn gevoelig hart moeten treffen, en hy over hunne ongehoorzaamheid verbolgen zal worden; doch de Koning kan zyne hartstochten van vreugde en toorn uitlaaten, zonder dat zyne gelukzaligheid daarby eenig voordeel bekome of nadeel lyde. - Het komt ons voor, dat hiermede de zaak niet gered is, want het moest buiten twyfel de vreugde en gelukzaligheid (welke toch bestaat in de som der aangenaame gewaarwordingen) des Konings vergrooten, wanneer hy minder behoefde te straffen, en 'er meerder heil van zyne onderdaanen genoten werdt. Dan de Schryver schynt dit ook zelve gevoeld te hebben, komt ten minsten naderhand tot de eigenlyke Vraag, die hy, bladz. 58, dus voorstelt: ‘Schoon God het goede niet behoeft te beminnen, noch het kwaade te schuuwen, uit hoofde van Eigenbelang; moet het Hem echter niet grieven, dat zo veel goeds in de wereld achterwege blyft, en zo veele van zyne schepselen met de bitterste rampen te worstelen hebben?’ - De Auteur maakt veele voorbereidende Aanmerkingen, eer hy tot de eigenlyke oplossing overgaat, als dat God deeze wereld volkomen naar zyn zin en genoegen heeft ingerigt, en 'er by gevolg nooit iets kan gebeuren, dat Hem stof tot weezenlyk misnoegen zou kunnen geeven, of zyne gelukzaligheid stooren, terwyl Hem zyne Werken van eeuwigheid bekend zyn. Maar de eigenlyke oplossing van deeze zwaarigheid zoekt de Auteur in de stelling, dat God weet, dat alles eindelyk zal te regt, en ook de Godloozen tot eene gevestigde gelukzaligheid zullen komen. - Hy heeft dus een byzonder Hoofddeel geschikt tot het onderzoek over de duurzaamheid der helsche straffen, en acht, dat op goede, zo natuurlyke als Bybelsche, gronden kan getoond worden, dat 'er een einde van straffen en eene eindelyke gelukzaligheid zal plaats hebben. Hy oordeelt deeze leer zo wel gestaafd in een uitgewerkt stuk, door p. van hemert, in het Jaar 1786, uit het Engelsch vertaald, dat hy het onnoodig acht
daarover uit te weiden, vergenoegende zig met zig daarop te beroepen. ‘Wie kan, voegt hy 'er, onder anderen, by, §. 132, zig nu verbeelden, dat God zulk een oneindig aantal van verstandige schepselen hervoort gebragt zou hebben, die de prooi stonden te worden van nimmer eindigende martelingen? Zou Hy niet liever, na dat Hy alle mogelyke middelen te
| |
| |
vergeefs beproefd hadt,’ (dit vergeefs schynt ons hier zeer kwaalyk geplaatst: weet de Alweetende de uitkomsten dan niet vooruit?) ‘wederom geheel vernietigen, dan hen een aanweezen laaten behouden, dat hen eeuwig tot een last en kwelling moet verstrekken? Of veel meer, zou Hy wel immer zulke weezens hebben kunnen scheppen,’ enz.? - Volgens deeze veronderstelling gaat hy, in de laatste plaats, tot de oplossing over. Straffen heeft by den Auteur een dubbeld oogmerk. God strast, om dat Hy regtvaardig is, doch tevens ter verbetering. In het hevigste zyner verbolgenheid blyft Hy altoos even bedaard; en zyne grootste toorn belet Hem niet, zodanige, tegen welke Hy regtvaardig ontstoken is, nogthans als zyne schepselen, ‘die nog eens wyzer staan te worden,’ te blyven beminnen. Aldus meent onze Schryver, dat Gods wreekende Geregtigheid geene straffen uitoefent, dan met inzigt om te verbeteren; en de onaangenaamheid, die uit het straffen voortspruit, wordt, zyns achtens, rykelyk overtroffen door het streelend vooruitzigt, (naar menschelyke wyze van spreeken) van de heilryke uitwerking.
Zie hier den korten inhoud! - De Leezer kan hieruit eenigermaate opmaaken, waarin deeze Verhandeling met de voorige instemme, waarin verschille. De veronderstelling ter oplossing zal den meesten niet aanneemelyk voorkomen. Indien wy konden gissen, is misschien den Beoordeelaaren de Verhandeling aldaar zwak voorgekomen, daar zy juist sterkst hadt moeten zyn, dewyl de voornaame oplossing berust op de veronderstelling van de eindelyke Gelukzaligheid aller menschen; achtende het ligtelyk onvoldoende zig daarin op een ander geschrift te beroepen. Doch de Auteur heeft zekerlyk gedagt, niet te behoeven over te schryven, 't geen door anderen gezegd is. Anderszins wykt zyne Verhandeling daarin van de bekroonden af, dat zy de oplossing elders zoekt dan deeze. En als zodanig hadt men haar mede een plaats kunnen inruimen, te meer, daar het Genootschap niet voor de gevoelens der Auteuren, volgens deszelfs herhaalde verklaaring, instaat; en zullen 'er ligt zyn, die dit voor de eenigst mogelyke oplossing houden, en haar wel gaarne de voornaamste plaats hadden ingeruimd. De meesten worden toch door opinien geregeerd. Voorts is ons voorgekomen, dat de Verhandeling wel samenhangend, en op eene duidelyke manier is opgesteld. |
|