Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Kerkelyke Redenvoeringen van A. Hulshoff, A.L.M. & Phil. Doct.; Lid van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, en Leeraar der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by den Toren en het Lam, te Amsterdam. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1795. Eerste Tiental, 322 bl. In gr. 8vo.Uit het Voorbericht des Uitgeevers blykt ons, dat de Eerwaardige a. hulshoff, geduurende zyne ziekte, niet lang vóór zyn overlyden, een Veertigtal Redenvoeringen had afgezonderd, met oogmerk, dat dezelve, naa zynen dood, door den druk waereldkundig zouden worden. Waarom de keuse des Schryvers zich tot dit getal, en tot deeze soort, van Redenvoeringen juist bepaald hebbe, is onbekend. - Het afgegeven gedeelte derzelve, 't welk wy thans voor ons hebben, is reeds gevolgd van een tweede Tiental, (van 't welk wy, in een der volgende Nommers, verslag zullen geeven) en de overige staan, in gelyke afdeelingen, spoedig uit te komen. Zy, die bekend zyn met de Schriften van den overleden Leeraar, waardoor hy zich, in zyn Vaderland, en buiten 's Lands, als Wysgeer, grooten roem verworven heeft, zullen, met den Eerw. de vosGa naar voetnoot(*), geene zwaarigheid maaken, hem te tellen ‘onder de geleerde vernuften van den eersten rang - in zyne opstellen altoos kenbaar aan eene ryke volheid van oorspronglyke gedachten, van diepe navorschingen, van schoone wendingen en heilryke toepassingen, alles gewyzigd door zulk eene onnavolgbaare naïviteit, en eigen manier van uitdrukkingen, dat de gantsche zamenzetting steeds | |
[pagina 134]
| |
een sterk behaagend geheel uitmaakte, nieuwe gezigtpunten aanwees, en altoos uitgebreide en heerlyke gedachten voor den geest stelde’Ga naar voetnoot(*). Het geen de vos van zynen Amptgenoot zegt, wanneer hy hem schetst als Kerkelyk Redenaar, en Euangelisch OnderwyzerGa naar voetnoot(†), boezemt ons eerbied en hoogagting in voor de bekwaamheden en de Godvrucht van hulshoff, terwyl wy, onder het leezen van dit Tiental Redenvoeringen, meer dan eens, door treffende proeven overtuigd werden, wegens het rechtmaatige van den Lof, hem toegekend. Schoon het Doopsgezind Kerkgenootschap, onder 't welk de Schryver behoorde, geen menschlyke bepaalingen, noch verbindende Geloofs-artikelen, erkent, en 'er dus, om zo te spreeken, geen maatstok van Doopsgezinde Orthodoxie voorhanden is, zo zal toch de kundige Leezer spoedig merken, dat de gevoelens van den Schryver, in sommigen zyner Leerredenen doorstraalende, niet instemmen met de algemeene manier van denken onder die Doopsgezinden, onder welken zyn Eerw. het Leeraarampt bekleedde. Veelen weeten, dat de overleden Leeraar niet altyd dezelfde begrippen gekoesterd heeft nopends het Leerstellige des Christendoms. - Zonder voorbaarig naar de oorzaak deezer verandering te gissen, en 'er verre afzynde om door eenige liefdelooze beoordeeling de naagedachtenis te onteeren van hem, die thans boven soortgelyke aanvallen geheel verheven is - maaken wy in deezen wederom gebruik van de woorden van zynen Amptgenoot: ‘Hulshoff heeft van zyne eigen veranderde gevoelens sterker en gestrenger gesprooken, dan ik in staat geweest ben uit de vernieuwde vergelyking zyner vroegere en laatere Geschriften op te maaken. - Ik erinner my geen tyd zyns levens, waarin hy op eigen krachten gesteund, Jesus als eene oorzaak der Eeuwige Zaligheid, zynen dood als geschied ter vergeving der zonden op het Geloof in zynen naam, zou hebben voorbygezien; of de eigene kracht der Bybelsche uitspraaken hier over zou hebben willen wechredeneeren’Ga naar voetnoot(‡). Zy, die met de grondbeginzels dier | |
[pagina 135]
| |
Doopsgezinden bekend zyn, weeten ook, dat zulk eene verandering van begrippen aldaar niet die verwydering veroorzaakt, als by die Genootschappen, by welke minder ruimte aan de Leeraars, in 't voordraagen hunner gevoelens, wordt overgelaaten. Dit eerste Tiental bevat Redenvoeringen van onderscheiden aart, gelyk uit den inhoud, en van verschillende waarde, gelyk uit eene onpartydige leezing, van dezelve kan blyken. De twee eerste hebben ten onderwerpe de natuur van het Godvrugtig vertrouwen, benevens het pligtmaatige en voordeelige van hetzelve, over 1 Petr. V: vs. 7. en Ps. CXLVI. vs. 5, 6. Vervolgens is deeze derzelver inhoud: Hemelsche Zaligheid, 1 Joan. III. vs 2. - Oorsprong der Offeranden, ontvouwd in de Geschiedenis van Kain en Abel, Genes. IV. vs. 3-16. - Oorsprong en bedoeling der Offeranden (vervolg van de voorgaande), Hebr. XI. vs. 4. - Het toekomend leven gepredikt door Enoch, Genes. V. vs. 21-24. - Prediking van Elias, 1 Kon. XVII. vs. 1, enz. - De bekeering van Naäman, 2 Kon. V. vs. 9-19. - Gods Huishoudlyke Straffen, 2 Samuel VI. vs. 6, 7. - De Ryke Man en Lazarus, Luk. XVI. vs. 10-21. Alle deeze onderwerpen zyn in eene geregelde orde behandeld. Overal heerscht eene naauwkeurige netheid in uitdrukkingen, welke, gevoegd by het klaare en naïve der voordragt, de aandacht, zonder te vermoeiën, levendig houdt. Veel, zeer veel wordt 'er meestal gezegd in weinige woorden, en waar de styl minder vloeiend en langer is, vindt men toch geene reden om over het ingewikkelde te klaagen, wyl dan de werkwoorden, in de schikking der perioden, voorop gaan, 't geen een byzonder gemak geeft voor Hoorers en Leezers. - In 't algemeen zyn de overgangen natuurlyk, en voor allen bevatlyk; de verspreide schilderyen bevallig, de bespiegelingen verbeven, de ingevlochten alleenspraaken krachtig, en het toepaslyke zo gewigtig en verscheiden, als ernstig en hartlyk. Ter eigen beoordeeling, moeten wy den Leezer kortheidshalve wyzen tot de Leerredenen zelve. Ter proeve diene het volgende uit de schoone Redenvoering over de Hemelsche Zaligheid: spreekende over de geneugten der gezelligheid in het toekomend verblyf der Zaligen, vervolgt de Schryver, bladz. 87, aldus: - ‘Ver- | |
[pagina 136]
| |
beeldt u dan, dat wy ingeleid worden tot de algemeene Vergadering, de schaare, welke niemand tellen kan, behelzende alle de geenen, die niet moedwillig verbeurden de genade en gunst van dat volzalig Wezen, 't welk zo ryk is in Liefde en overvloeijende Bermhartigheden, - dat wy, met volkomene vergenoeging, zullen berusten in alle zyne uitwyzingen. Daar is de ontmoeting van gescheidene Ouders, Kinderen en Nakomelingen, van Egtgenooten en Vrienden. In 't zielroerend omhelzen zeggen zy: “weest welkom, geliefden! Welkom uit de zee der gevaarlyke Waereld! Nu zyn wy zorgvry, voor altoos zorgvry, en onscheidbaar veréénigd.” Wy zullen 'er aantreffen die Vroomen en Uitgelezenen, welke ons zo bekoorden in de gewyde en ongewyde Schriften, de Geesten der volmaaktere Regtvaardigen, Eerstgeboornen, Engelen, Cherubins, Seraphins, en, boven allen, het zigtbaar Beeld der onzienlyke Godheid, den Zaligmaaker zelven, die ons gekogt heeft door zyn bloed; die 't Kruis verdraagen en de schande heeft veracht, om de vreugde te smaaken van veele Kinderen tot de heerlykheid te leiden, enz.’ Over het toeneemend geluk, door het aanhoudend vorderen, en den groei der vatbaarheden, in den toekomenden staat der eeuwigduurende Zaligheid, laat zich de Eerw. hulshoff onder anderen (bladz. 93.) dus hooren: - ‘Als wy ons reeds gelukkig bevinden boven alles wat wy nu denken - zullen wy nog kunnen zeggen: “onze Zaligheid begint.” Naa den afloop van ontelbaare Eeuwen, zullen wy nog kunnen zeggen: “onze Zaligheid begint, dit is slechts een Onderpand, een flaauwe Voorsmaak.” Als wy duizendmaal hooger zyn dan toen wy den Hemel eerst intraden, zullen wy nog kunnen zeggen: “onze Zaligheid begint; het is niet opgeklommen in het hart van Engelen, hoedanige genoegens ons naderhand zullen gebeuren.” Ook dan zal de Allerhoogste ons nog kunnen verkwikken, door nieuwe openbaaringen en beloftenissen aangaande het toekomende.’ Behalven, dat de behandeling der historische onderwerpen over 't geheel zeer onderhoudend is, is zy tevens belangryk door ingevlochten juiste aanmerkingen van verschillenden aart. - Tot een staal diene deeze volgende menschkundige. - ‘Naäman verlaat | |
[pagina 137]
| |
(om redenen bladz. 238 enz. gemeld) verbitterd het huis van Eliza. - Hy wil de geringste moeite niet beproeven; maar liever de vrugt verliezen van al den arbeid, welken hy reeds had aangewend, uit agting voor deezen zelfden Profeet. - Een duidlyk afbeeldzel (dus vervolgt de Redenaar) waarlyk! van de verblinding der Toorne. In drift zynde over eenige te leurstelling, woedt de mensch krankzinnig tegen zichzelven, en verwerpt ook dat geen, 't welk anderzints nog zeer aanneemlyk zou weezen. Deeze hartstogt wordt sterk en ligtelyk ontstoken door het kwetzen van den hoogmoed; welke te weeg brengt, dat eene konstige wellevendheid het gebrek moet vervullen van waare Nederigheid en oprechte Heuschheid, om alzo de twisten in de verkeering te vermyden. Het openhartige wordt verbannen, door eene zwakheid, waardoor men te inhaalig wordt in het neemen, en te kaarig in het geeven, van bescheiden Eerbewys, enz.’ Gaarne hadden wy gewenscht voor ons zelven, een even gunstig getuignis te kunnen geeven ten opzigte van het Leerstellige en Uitlegkundige. - Ook hierin straalt 's mans scherpzinnigheid, over 't geheel, door; doch zy is hier, naar 't ons toeschynt, niet altyd gepaard met eene gezonde oordeelkunde. Meermaalen mishaagden ons te beslissende uitspraaken, meer gebouwd op onderstellingen, dan op erkende waarheden, en bondige bewyzen. - Deeze aanmerkingen gelden vooral ten opzigte van de Redenvoeringen over den Oorsprong en Bedoeling der Offeranden. Men weet, dat de Vraag, of de eerste herkomst der Offeranden ruste op Godlyke Instellingen, dan op menschlyke uitvindingen, door de Godgeleerden, zeer verschillend is beantwoord. - Hulshoff verklaart zich voor het eerste gevoelen, minder om Historische gronden, dan om de wydstrekkende gevolgen. Hy beweert, ingevolge daarvan, dat, terstond naa den Val, Zoenoffers hebben plaats gehad, als liggende in dezelve reeds opgeslooten de voorafschaduwing der volmaakte Zoenofferande van Christus. De eerste Offers, waarvan wy door de H. Schrift bericht hebben, zyn die van Kain en Abel. Uit het kort en eenvoudig Geschiedverhaal, blykt, onzes agtens, niets | |
[pagina 138]
| |
meer dan dat ieder van het zyne bragt Gode ten OfferGa naar voetnoot(*), of volgens 't oorspronglyke ten Geschenke, wordende ook (Hebr. XI 4.) gezegd: dat God over zyne (Abels) gaven getuignis gaf. - Zonder stil te staan op 't geen de Eerw. hulshoff (in de Redenvoering over deeze Geschiedenis) aanmerkt wegens de wyze, waarop door Kain en Abel deeze plegtigheid verricht, en het Offer des laatsten goedgekeurd werdt, zullen wy ons een oogenblik bepaalen by 't geen gezegd wordt (bladz. 111-114.) wegens de oorzaak der treffende onderscheiding tusschen de Offeranden dier Broeders. Sommigen zoeken de oorzaak hierin: ‘dat Kain alleen een Spys- of Dank-offer bragt, 't welk slechts voor toegift kon dienen - dat van Abel was een bloedig Brand-offer. - Het Brand-offer van Noach bestond uit dieren van verschillende soorten; en het verhaal daarvan schynt te wyzen op een vroeger gebruik.’ Het oorspronglyk bericht, gelyk wy zeiden, doet ons alleen denken aan gaven of geschenken, en of ware Abel's Offer een bloedig Brand-offer geweest, dan nog is 't niet nodig hetzelve als een Zoen-offer te beschouwen, wyl, (ten minsten onder de Wet) tot een Dank-offer, het vet en 't bloed ook behoorde, [Levit. III.] - De woorden, Gen. VIII:20, 21, schynen wel een Zoen-offer aan te duiden; doch men kan zich hier op met geen genoegzaamen grond beroepen. - Gesteld, immers, dat het verhaal, daar ter plaatze, op een vroeger gebruik wyze, zo belet de oorspronglyke text, door de Onzen, te recht vertaald: ‘de Heere rook deeze lieflyke reuk,’ geenzints, dat wy aan een Dank-offer denken, waartoe wy ook daarom te liever overhellen, wyl 'er voor Noach meer reden was den Heere een Dank- dan een Zoen-offer op te draagen, toen, naamelyk, de boosheid der verdelgden reeds gestraft was, en Noach, om zyne rechtvaardigheid behouden, zich met de zynen erkentlyk verheugde over de gunst des Allerhoogsten, naa dat de wateren verdweenen waren van de oppervlakte der Aarde. ‘Andere Uitleggers meenen dit gevoelen, wegens de oorzaak der aanneeming of verwerping, ernstig te bestryden, door te zeggen, de Algenoegzaame zag geen- | |
[pagina 139]
| |
zints op de uiterlyke geschenken, maar enkel op de Offeraars en de gesteldheid hunner gemoederen.’ Wat ons aangaat, wy vinden deeze oplossing voldoende, niet kunnende begrypen, dat het stoflyk onderscheid der Offers zelve iets af kon doen by Hem, die alleen op 't harte ziet, en geene reden vindende, waarom wy in het Offer van Abel iets byzonders of verborgens zouden stellen, 't geen betrekking moet hebben op hooger uitzigten, wegens het groote Zoen-offer, door dat geloove 't welk de Schryver aan de Hebreërs aan Abel toekent, waar over wy in 't vervolg iets naders zullen aanmerken. - Hulshoff is van oordeel dat men beide oplossingen moet vereenigen. Dat Kain, tot welk gedachte de Schryver overhelt, uit eene Fariseeuwsche verwaandheid, een enkel Spys- of Dank-offer, en geen bloedig Zoen-offer, aangebragt hebbe, en dat hy daarom verwerplyk was in de oogen van God - dit durven wy geenzints beslissen, daar toe geen aanleiding hebbende, noch uit zyn volgend gedrag, ofschoon wy hetzelve als ten uitersten slecht, wrevelig en vermetel, beschouwen, noch uit den inhoud des Geschiedverhaals, noch uit de plaatzen des N. Verbonds; zie Hebr. XI:4. 1 Joan. III:12. Jud. vs. 11. waar van hem gesproken wordt. - Wy kunnen niet ontkennen dat ook het volgende ons zeer hard is voorgekomen. ‘Hierom (ziende op Kain's Fariseeuwsche hooghartigheid) en door agt te geeven op de volgende gesprekken, meenen sommigen, in Adams oudsten Zoon, reeds de beginsels te vinden van die zelfde kettery, welke zo algemeen is geworden onder de laatere Jooden, en zich ook heeft uitgespreid, naa de groote Kerkhervorming, over sommige meer en min Geleerden, die zich onder de belyders van het Christendom aanmelden.’ (bladz. 113.) Alle menschen, in alle tyden, zyn gerechtvaardigd, en moeten behouden worden, door het Geloove, in de groote belofte des Heeren, welke altoos uitdrukkelyk of ingewikkeld betreklyk is tot Christus. - Deeze is de inhoud der Inleiding voor de Redenvoering over den oorsprong der Offers. - Welke Leer, naar 's Schryvers oordeel, wordt aangeduid in het voorbeeld van den text (Hebr. XI:4.) aan welke in de eerste plaats het noodige licht wordt bygezet (bladz. 135-137.) Naa aanwyzing van 't byzonder doel des Apostels, in | |
[pagina 140]
| |
't slot des 10den Hoofdstuks, - 't welk zeer te recht door hulshoff wordt aangemerkt te zyn de ‘Christenen aan te moedigen tot volstandigheid in het Geloove, om het bloed des Testaments, door welk zy geheiligd waren, niet gemeen te achten door afval, maar pal te staan by de heuglyke uitzigten op het toekomende,’ - volgt eene beschryving van het Geloove in 't algemeen, naar de woorden van den Heiligen Schryver (H. XI:1.) ‘als eene vaste overtuiging aangaande het gehoopte, en een vertrouwend staatmaaken op de zekere toekomst der dingen, welke nog niet zigtbaar zyn, eveneens of ze reeds aanwezig waren.’ Dit Geloove doelt derhalven, (naar 't oordeel van den Eerw. hulshoff) altyd op het gehoopte in den toekomenden tyd. Maar is dit wel bestaanbaar met de bepaaling van 't Geloove in 't algemeen, door den Schryver aan de Hebreërs vs. 1. gegeven? De Schryver heeft de zwaarigheid gevoeld van zyn eigen bepaaling des Geloofs, en tracht dus, op eene wyze, die veelen willekeurig zal schynen, in te vullen het 3de vs, door 't Geloove verstaan wy, dat de Waereld door 't woord Gods is toebereid, enz. De Invulling is deeze: ‘Gelyk wy vastlyk erkennen, en by de uitkomst bevinden, dat door de Schepping volbragt is het voorneemen en besluit des Heeren ten aanzien der dingen, die voorheen niet gezien werden, en ook niet aanwezig waren; alzo gelooven en vertrouwen wy ook, dat het toekomend nog onzigtbaar heil zekerlyk aanwezig, zigtbaar en daadlyk zal genoten worden.’ - Waarom niet by het eenvoudige gebleven, 't geen 't beloop van de redeneering des Heiligen Schryvers aan de hand geeft? De bepaaling van het Geloove door den Eerw. hulshoff ontmoet gelyke zwaarigheid, vs. 6. daar de Heilige Schryver spreekt van 't geloove dat God is, en waar het gelooven dus op iets tegenwoordigs betreklyk wordt gemaakt. Het Geloove betekent, by den Heiligen Schryver, in 't algemeen, een vast vertrouwen, dat iet is, gebeurd is of gebeuren zal. Het Christlyk Geloove bepaalt zich byzonder tot de beloften in den Verlosser. - Het vertrouwen op die beloften moesten, naar de vermaaning van deezen Apostel, de eerste Christenen vasthouden, om onder vervolging niet te bezwyken, noch door andere oorzaaken afvallig te worden - de rechtvaardige [dus konden zy leezen by een der Profeeten] | |
[pagina 141]
| |
zal uit den Geloove leeven, de braave, de deegelyke man zal, door zyne gehoorzaamheid en vertrouwen op Gods gunste, behouden worden, dus ook de Christen, door zyn vast geloove in de toezeggingen van Christus, wegens het heil, éénmaal door hem te genieten, zo hy standvastig in zyn Christlyk Geloove volhardt, gelyk veele Ouden, veele Voorvaderen, standvastig bleeven in hun betrouwen op de Godlyke gunst en bescherming, en daar door getuigenis bekwamen, of daarvan de heilzaame gevolgen ondervonden. Dat dit 's Apostels meening is, blykt uit alle de voorbeelden der Geloofshelden, waarvan Abel de eerste genoemd wordt. - Aldus had Sara ook het Geloove (vs. 11.) waardoor zy boven den tyd haares ouderdoms baarde: overmits zy Hem getrouw heeft geacht die 't beloofd hadde. - Door 't Geloove (vs. 29.) zyn de Israëlieten de roode Zee doorgegaan, 't welk de Egyptenaars ook beproevende zyn verdronken. - Door 't Geloove zyn de muuren van Jericho gevallen, als dezelve tot zeven dagen toe omringd waren geweest (vs. 30.) - Duiden deeze, duiden alle, de voorbeelden, wel ingezien, iets meer aan dan een vast vertrouwen op de hulp en zegen van God, een vast vertrouwen dat het geen beloofd was zou achtervolgd worden? Of wordt in alle deeze voorbeelden op het Geloove in Christus gedoeld? Neen zeker; maar de Apostel voert dezelve aan, om, in het 12de Hoofdstuk, de toepassing op de Christ-geloovigen van zynen tyd zo veel te nadruklyker te maaken. ‘De Heilige Schryver (dus leezen wy bladz. 139.) stelt op deeze lyst, als den eersten, Abel, en ontdekt ons de waare reden, waarom zyn Offer aangenomen is, terwyl dat van Kain werdt verworpen. Door zyn Geloove is zulks geschied, door vertrouwen op Vergeeving, Genade en Verlossing. - Hy heeft geofferd, niet in eigenwilligen Godsdienst’ (zeker niet met een geveinsd en onoprecht hart) - ‘dit Geloove, zo wel als het Offer, veronderstelt, derhalven, de Openbaaring en het bevel van God’ (is deeze gevolgtrekking wettig?) ‘Zonder hetzelve is het onmooglyk Gode te behaagen, tot behoudnis der Ziele, want die tot God komt moet reeds gelooven, dat Hy een belooner is der geenen die Hem zoeken, op deeze belooning kan de zondaar, uit zich zelven, niet rekenen - moet dus, als eene onver- | |
[pagina 142]
| |
diende gunst, hem kenbaar en verzekerd worden, door het Woord of de aankondiging van God zelven.’ - Toegestaan dat Abel's geloove, of vertrouwen op Gods gunste, het gevolg geweest zy eener Openbaaring, - volgt dan daaruit dit besluit van den Eerw. hulshoff? ‘welk Offer (van Abel) alzo geschied moet zyn volgens Godlyke Instelling, als een voorschaduwend Zinnebeeld van het eenig en genoegzaam Offer, door welk éénmaal het gewenschte Heil daadlyk uitgewerkt en aangebragt zou worden.’ Kortheidshalven, zullen wy dit ter beoordeeling van den Leezer overlaaten, overgaande tot de 2de Afdeeling deezer Redenvoering, handelende over den Oorsprong der Offers. Met een woord gezegd hebbende, dat de Heilige Schrift hieromtrend geene duidlyke aanwyzing (geheel geene aanwyzing) verleent, gaat hulshoff dus voort (bladz. 143.) ‘Men vindt Geleerden, die tot een hoofdregel hunner Uitlegkunde schynen te stellen, dat de woorden des Bybels altoos moeten opgevat worden in de armste betekenis, in den zwaksten zin, die mooglyk is, om alzo alles wech te verklaaren wat zich anders niet laat verlaagen tot den peil der redekavelingen van onbuigzaame zondaaren.’ - Dit, en de voordragt van 't gevoelen der geenen, die niet aan een Godlyke Instelling den oorsprong des Offers toeschryven, welke daar op volgt, zal veelen mishaagen. - Zo 'er zyn die zich de zaak dus verbeelden, zo hebben een grotius, episcopius, spencerus, en anderen, hun gevoelen over dit onderwerp toch op een beter trant voorgesteld, gelyk den onderzoekers deezer zaake zal gebleken zyn. ‘Zouden zy die Geschenken zaamgebragt hebben op eene plaats, welke zy Heilig noemden, en zich dan zoeken te overtuigen, dat God zich dezelve byzonderlyk had toegeëigend? - Indien moses het aldus had ingezien, zou hy aan dit bedryf den naam niet gegeven hebben van offeren.’ Zonder over de waardy deezer tegenbedenking, op zich zelve beschouwd, te oordeelen, zo is het zamenbrengen van Geschenken op eene Heilige daartoe afgezonderde en toegewyde plaats zeer wel bestaanbaar met het eenvoudig Geschiedverhaal, 't zy het dan door moses aldus opgesteld zy, of uit oude oirkonden overgenomen. - Kain bragt van | |
[pagina 143]
| |
de vruchten des Lands den Heere offer - (החנם geschenk) Abel ook van de eerstgeboornen zyner Schaapen, en van hun Vet en de Heere zag Abel en zyn offer (ותחנם zyn geschenk) aan; maar, enz. - ‘Men moet dan een wezenlyk Offer erkennen, en wel een Slachtoffer.’ - Wel nu wat zwaarigheid om het evenwel voor een Geschenk, of Dank-offer, aan te zien? Hy immers bood aan 't geen hy had, uit zyne kudde. ‘Maar (dit is eene andere bedenking bladz. 144.), wat bragt hen tot den vreemden inval van het kostlykste, als nuttelooze stoppelen, door vuur te vernielen? Zou daarvan een lieflyke reuk opstygen naar de Wolken als in de Godlyke nabyheid? Zouden zy dan niet liever geurige basten en kruiden verkiezen, dan een benaauwenden rookdamp?’ - Zo zy van die geurige basten en kruiden denzelsden dienst hadden, als van andere vruchten der aarde, en van het vee, zo wel tot voedzel als kleeding (nog in 't midden gelaaten of het eeten van vleesch in gebruik was) - zy zouden ook daar van ten geschenke hebben kunnen brengen. ‘Toegestaan, zegt hulshoff, dat zy een Dankoffer, by wyze van geschenk, den Heere bragten, dan ware het gevolg geweest, dat God het openlyk afkeurde, en hen deswegen bestrafte - want dit denkbeeld van Offergifte is ontleend van de dooling die by sommigen plaats had in de dagen der Propheeten, en de overhand nam in laatere tyden; toen alle begrippen wegens de Betekenis geheel verbasterd waren.’ Maar steekt er ongerymdheid in de stelling, dat God, om zeer wyze redenen, zulke uitwendige tekenen van een dankbaar hart, en met eene eerbiedige goede gemoedsgestalte opgedraagen, heeft kunnen goedkeuren en toelaaten? met een dankbaar hart, zeggen wy - want dit veronderstellen zy, die hier het gevoelen van een Dank-offer by wyze van Geschenk omhelzen. De Offergifte als Offergifte had by God geene byzondere waarde, - en waarom zou 'er dan bestraffing op gevolgd zyn? - Zo God dezelve hebbe ingesteld, dan immers heeft Hy dezelve of goedgekeurd, als gepaste middelen om den waaren Godsdienst in stand te houden, of Hy heeft alleen behaagen gehad in de Offeranden, als voorbeeldig duidende op de eene waare Offerande - ter aanneeming van welk laatst gevoelen wy nog na overtuigende bewyzen verlangen. - Zekerlyk was de dooling omtrend de Offer- | |
[pagina 144]
| |
anden, als of zy, op zich zelve, Gode konden behaagen, de rede der bestraffingen, welke wy by de Propheeten des aangaande vinden. - Altyd had God vereischt een welgesteld hart in den Offeraar; zo dra het tegengestelde plaats had, dan was het Offer den Heere een gruwel, - op het gebrek aan zulk eene goede gesteldheid doelen die plaatzen (Ps. L:7-13. LI:18-21.) door den Eerw. hulshoff aangehaald, en elders by de Propheeten te vinden, waarin wy spooren ontdekken van duidlyker Zedelyk onderwys, dan onder de Wet gegeven was: - gehoorzaamen is beter dan Slacht-offer, - Ik wil bermhartigheid en geen offer, en soortgelyke gezegden, bevestigen duidlyk het ongenoegzaame der Offeranden, en de waardy der Zedelyke deugd; doch waar vinden wy, ('t geen toch opmerklyk moet zyn voor de verdedigers der schaduwleer) waar vinden wy eenigen schyn, of in de Wet, of by de Propheeten, of in de Psalmen, dat het ongenoegzaame van het offeren daarin bestond, dat men niet in den Geloove uitzag op de Zoenofferande van Christus? - De tegenstelling, immers, is overal eenvoudig deeze: dat God lust heeft in deugd, gehoorzaamheid, braafheid, enz. - en niet in Offeranden, van welk' eenen aart ook, als zynde dezelve enkel toegelaaten als hulpmiddelen ter Godzaligheid, en alleen als uitwendige tekenen van een goede gesteldheid des gemoeds, Gode welgevallig. Ons bestek laat niet toe dit onderwerp verder te ontwikkelen. - Het geen hulshoff verder voordraagt over den toestand van den eersten mensch, en de gelegenheid by welke God het eerst zich lichaamen van dieren ten Brand-offer schikte (bladz. 150-155) - mist historische zekerheid, en zal steeds aan gewigtige tegenbedenkingen onderhevig blyven. Hier en daar vinden wy meer blyken van gewaagde gissingen; in de Redenvoering over Enoch's Leven en Wandel leezen wy onder anderen (bladz. 170). ‘Het Opperwezen heeft deeze verwachting van een leven naa dit leven grootlyks versterkt, door een treffend wonderteken onder elk der drie Bedeelingen. Vóór de Wet in het uiteinde van Enoch; onder de Wet door de wechneeming van Elias; en by de instelling des Christendoms door de Hemelvaart des Zaligmaakers.’ - Behalven dat de Geschiedenis zelve geen grond geeft voor deeze stelling, behalven dat de wechneeming van | |
[pagina 145]
| |
Elias voorkomt als geschied te zyn in een onweder, in 't byzyn van Eliza alleen, zo is 't ook vreemd, dat de Apostelen, spreekende van de Opstanding en Hemelvaart van Christus, als het krachtigste Zegel op de Leer der Onsterflykheid, - nimmer eenige melding maaken van deeze byzondere schikkingen des Allerhoogsten - daar zy, in tegendeel, Christus doen voorkomen als den eenigen waaren Prediker van een toekomenden staat van belooning en straffe. - Christus alleen heeft het leven en de onverderflykheid aan 't licht gebragt, door 't Euangelium - en is, ter bevestiging daarvan, opgewekt en opgevaaren. - Intusschen legt hulshoff den Profeet Henoch, (bladz. 186.) eene Aanspraak aan 't Volk, door hem byeenverzameld, in den mond, waarin de Profeet, onder anderen, dit zegt: ‘De hoedanigheid van een toekomenden staat kunt gy nu niet vatten: maar dat 'er voor de Vroomen, naa hun verblyf op aarde, een staat zal zyn van veiligheid en welstand - dit zal u nadruklyk worden bevestigd, doordien de Heere my zal uitzonderen van het gemeene Lot. Gy zult my terstond, zo als ik hier staa, naar boven zien opvaaren, om aldaar te blyven, enz.’ - De Schryver geeft dit niet hooger op dan voor eene onderstelling, maar wy zien niet dat dezelve waarschynlyk wordt door 't geen de Schryver daar op betreklyk, byzonder van bladz. 181-186, heeft ter nedergesteld. Hoe wy het uiteinde van Henoch opvatten, het komt wel voor als eene belooning zyner Godvrucht, welk denkbeeld van belooning zeker zou moeten wechvallen, zo 'er toen geheel geen verwachting eens toekomenden levens, by hem ten minsten, geweest zy, - maar hoe opgehelderd zyne uitzigten waren, wie zal het bepaalen? Hy was een aanbidder van den éénen Waaren God. Hy was Godvreezende, had daarvan vóór zyne wechneeming getuigenisse. Hy wandelde met God, en God nam hem wech - dit vinden wy wegens hem opgetekend - geen blyk is 'er voorhanden dat hy uitdruklyke Openbaaringen, wegens een toekomend leven, gehad hebbe. 't Is waar, de Apostel Judas, in zynen brief, vs. 14 en 15, zegt van hem, dat hy dus profeteerde, of predikte: ‘De Heere komt om gerichte te houden, enz.’ doch of dit op toekomende vergeldingen doelt, willen wy niet verzekeren; het is eene algemeene bedreiging van straf, waar door God de Afgodery, en het toeneemend | |
[pagina 146]
| |
verderf daaraan verbonden, krachtig zou stuiten; en dit is toch het éénige bericht 't geen wy hebben van zyne Prediking, waar uit niet volgt dat Henoch leerde, ‘dat de ziel niet tevens met het lichaam zou verderven,’ (bl. 185.). Hulshoff meent, dat de Apostel (Hebr. XI:5.) met de woorden, voor zyne wechneming heeft hy getuigenis gehad, dat hy Gode behaagde, ziet op een getuigenis uit den Hemel, op een stemme uit de Wolke; zeggende ‘Enoch is myn Profeet. - Hy verkondigt myn woord, hoort hem.’ - Doch waar is de genoegzaame grond, waarop deeze opvatting rust? Betreklyk het uiteinde van Enoch, zegt de Schryver (bladz. 182.) ‘Hy zag den dood niet, zyn lichaam onderging niet de verrotting - dit zou echter zyn geluk niet gekrenkt, zyne belooning niet minder gemaakt, hebben, volgens dit zeggen des Zaligmaakers (Joan. VIII:5.) Zo iemand myn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der Eeuwigheid.’ (Maar zou men uit deeze woorden niet kunnen besluiten, dat, in de taal der H.S., den dood niet zien juist niet betekent, zonder te sterven opgenomen te worden in heerlykheid?) ‘De byzonderheid ten aanzien van het lichaam, in de wechneeming van Henoch, was dus voornaamlyk aangelegd ten nutte der Tydgenooten; en Sirach zegt (Hoofdst. XLIV:17) dat hy wechgenomen werdt, om de Geslagten te zyn een exempel der boetvaardigheid - nu zou eene heimlyke begraafenis aanleiding geeven tot het vermoeden van verdwaalinge. Eene openbaare doch schielyke en onbegryplyke verdwyning zou twyfeling overlaaten, en dus vinden wy redenen te gelooven, dat Enoch in de tegenwoordigheid des Volks, op eene zigtbaare wyze, ten hemel is opgevaaren.’ - Aldus hangt des Schryvers redekaveling hier over t'zamen, waarover wy niet verder zullen uitweiden; wyzende den Leezer tot de Leerreden zelve. In de Redenvoeringen over de Ryke Man en Lazarus, schynt de Eerw. Schryver de Gehenna (het dal Hinnon) te verwisselen met den Scheol (het verblyf der dooden) bladz. 303 en 304. Gehenna was een afschuwlyke plaats op aarde. Het verblyf der zielen was in de onzigtbaare Gewesten van den Scheol. ‘Jesus, zegt hy verder, (bladz. 308.) ontleent in de Gelykenis de byzondere koleuren en uitdrukkingen van de toen aangenomen bevatting; zonder in het zaaklyke te kort te | |
[pagina 147]
| |
doen aan de Waarheid; zonder zich daarin te schikken naar de leeringen van het Bygeloof. Neen; Jesus legt zich openlyk toe om nadruklyk te bevestigen de gewisse waarheid der algemeene hoofdzaaken - het overblyven der zielen, en derzelver gereede of onmiddelyke aankomst in eenen nieuwen staat van Leven en Bewustheid, welks toestand gepast is naar de zedelyke gesteldheden - smartlyk voor de Godloozen, en zeer verkwiklyk voor de Vroomen.’ Het is eene andere Vraag, welke redenen de Wysgeer over eenen onmiddelyken overgang naa den dood in een staat gepast naar de zedelyke gesteldheden kan aanvoeren. Maar alles is, onzes oordeels, in de Gelykenis voorhanden, ingericht naar de Joodsche Mythologie. Hierom laaten zich dergelyke besluiten, wegens een onmiddelyken overgang der zielen naa den dood, enz. hieruit, naar ons inzien, met geen goed gevolg afleiden - te meer daar de doorgaande Leer van Jesus en zyne Apostelen dit inboezemt: de mensch sterft - en 'er zal ééne algemeene opstanding, één algemeen oordeel, zyn. Alleen zou het gezegde van Jesus aan den Moordenaar het denkbeeld van de Leer der H.S., wegens een tusschenstaat, begunstigen. - Want, zo deeze Leer, in de Gelykenis voorhanden, doorstraalt, zo zou men de uitdrukkingen, daartoe betreklyk, toch niet hooger moeten agten, dan als bevattende een argumentum ad hominem (gelyk men zegt) tegen de Sadduceers, die veel spraken van den God Abrahams, enz. waaruit Jesus soortgelyk een bewys voor de opstanding der dooden tegen hen ontleende, Matth. XXII:32. Voorts zullen wy ons onthouden van verdere aanmerkingen; alles kunnen wy niet aanvoeren, gelyk wy ook niet al het schoone en voortreslyke, in deeze Redenvoeringen voorhanden, kunnen bybrengen. - De Leerreden over de Huishoudlyke Straffen heeft ons by uitneemendheid behaagd, gelyk verre de meesten; zo dat wy met alle ruimte durven verklaaren, dat wy deeze Redenvoeringen, over 't geheel, aanmerken als eene keurige Verzameling van Leerredenen, welke wy, met nadruk, allen ter leezing en ernstige overweeging aanpryzen. |
|