Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistorie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen, ter verkryginge van Vryheid in den Godsdienst en Burgerstaat, in de Jaaren 1565-1567. Uit veele oorspronglyke Stukken zamengesteld, door J.W. te Water, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenissen te Leyden, Historieschryver van Zeeland. Derde Stuk. Te Middelburg, by P. Gillissen, 1795. In gr. 8vo. 558 bl.Een terugzigt van veele Jaaren hebben wy, by het ontvangen deezes Derden Deels, moeten doen; daar onze Letteroefeningen van de Jaaren 1776 het Eerste, en die van 1780 het Tweede, Deel aankundigdenGa naar voetnoot(*), welk laatste in 1779 het licht zag. - Wegens dit verwyl geeft de Hoogleeraar dit Berigt, 't geen ons teffens toont, wat in dit Deel voorhanden, en wat wy nog meer, met betrekking tot dit gewigtig gedeelte van 's Lands Geschiedenisse, van zyne hand te wagten hebben. ‘Eindelyk, schryft hy, komt het Derde Stuk van dit Werk te voorschyn, behelzende het vervolg van het Tiende Hoofdstuk deezer Historie, met een Aanhangzel, dienende tot verbeteringe van myne misslagen, en tot vermeerderinge van het reed gezegde. De Bylaagen tot het geheele Werk zyn in het Vierde Stuk te vinden. Hoewel een groot gedeelte der beide laatste Stukken, zedert vyftien jaaren, reeds afgedrukt lag, is egter de voltooijing en uitgave daar van tot heden agtergebleeven, allermeest door de veranderinge en vermeerderinge myner amptsbezigheden, eerst te Middelburg, en naderhand te Leyden.’ Grootendeels behelst dan dit Deel een Berigt van het Geslacht en de Bedryven der meeste Verbonden Edelen, en andere aanzienlyke of vermogende Persoonen, die het | |
[pagina 61]
| |
Smeekschrift der Hertoginne overgeleverd en ondertekend hebben. Men kan, op het doorleezen van deeze berigtgeevende Naamlyst, waar de voorraad van kundschappen nu eens overvloediger dan eens schaarscher was, niet nalaaten te erkennen, dat de Opsteller, met onvermoeiden vlyt, alles te werk gesteld heeft, om, met eene verregaande naauwkeurigheid, alles na te vorschen, 't geen dienen kon ter nadere ontdekkinge, zo van de afkomst als van de verdere bedryven dier Ondertekenaaren. Wat liefhebbers der Vaderlandsche Geschiedenisse hem deswegen medegedeeld hebben, verwerkt hy, met gepaste beoordeelingen, die en de Characters deezer Persoonen, en de Bedryven van dien tyd, toelichten. Zo dat men 'er een schat van Kundigheden, tot de Vaderlandsche Historie behoorende, in aantreft. Het een is zeker gewigtiger en belangryker dan het ander; doch doorgaans ook naar die maate omslagtiger of korter. Moet veel op dien afstand van tyd duister of twyfelagtig blyven, veel nogthans wordt in klaaren dag gehaald. Byzonder ontwykt de Schryver lange en bekende Leevensverhaalen van eenige Persoonen, als by voorbeeld dat van filips van marnix, Heer van Mont St. Aldegonde. Van wien hy egter eenige byzonderheden vermeldt, elders niet voorhanden. Ook besteedt hy omtrent tien bladz. om te bewyzen dat marnix van Adel was, en diens betwisten Adeldom te verdedigen. Hoe weinig dit kloek Vernuft met den Adeldom ophadt, zonder eigene verdiensten, blykt uit het daar op aangevoerde van dien Man zelven. ‘Indien het al eens waarheid ware, dat ik van geen Afkomst of Adel zyn zoude, wat zwaarigheid? indien ik evenwel Deugdzaam en een Man van Eer was, en men my niet kon verwyten, dat ik ooit in een enkel punt van myn pligt en eer te kort kwam. Ik oordeelde het altyd eene dwaasheid, zich op de deugd en dapperheid van eenen anderen te beroemen, gelyk veelen doen, die geen grein deugds in de ziel bezitten, geen druppel verstands hebben, en onnuttig voor hun Vaderland zyn; en die nogthans, om dat zy iemand van verdiensten onder hunne Voorouders hadden, de geheele wereld meenen te moeten regeeren. - Ik veragtte van jongs af zulke ydele beuzelingen, my benaarstigende om my bezig te houden met betere dingen, die een recht Edelman meer passen; doch welke dit slag van Menschen met veragtinge pleegt te be- | |
[pagina 62]
| |
handelen, als beneden hunne waardigheid en hoofdbezigheid, welke geen andere is dan niets te weeten en zoo dom als een Os te zyn.’ - Naa een naauwkeurig berigt van zyn Geslacht aan de Algemeene Staaten gegeeven te hebben, laat hy in zyne Verantwoording daar op volgen: ‘Dan ik vergeete my zelven, door de dwaasheid van dien gek afgetrokken van myn toeleg, in my zoo lang bezig te houden met die beuzelingen. Ik zal 'er derhalven van zwygen, als die van oordeel ben, dat de grootste waardigheid van Adel zy, zich deugdzaam, standvastig en kloekmoedig, te gedraagen, ten dienste te staan aan zyn Vaderland en zyn Vorst, zoo lang hy op eene wettige wyze regeert, volgens de Wetten en Gewoonten des Lands, op welke hy als een beschermer, verdediger, Vader des Volks, bewaarder van wetten en geregtigheid, aangenomen is. Ik bidde u derhalven, en allen die dit Vertoog zullen leezen, my te vergeeven, dat ik, tegen myn genoegen, in dit stuk getreeden ben, om dat hy niet alleen [die gewaande waare Patriot] maar ook eenige andere Lasteraars, denkende dat myn gansche Adeldom oorspronglyk zy van mynen Grootvader, en hem houdende voor een Bourgondier, my zoeken te lasteren, en zelfs u te beschuldigen, als of gy, wanneer ik verkozen werd om u te dienen in den Raad van Staate, van oordeel en verstand zoo verre zoudt beroofd geweest zyn, dat gy iemand, tot de waarneeming van zulk een aanzienlyk Ampt niet bevoegd, zoudt hebben willen verkiezen.’ Voorts schetst de Hoogleeraar deezen standvastigen Vriend van Geleerdheid, Godsdienst, Vryheid en Vaderland, met eenige Ophelderingen tot zynen Geleerden arbeid betrekkelyk. Wy verlangden hier eenige zekerheid te ontvangen, of hy de Dichter geweest hebbe van het bekende Liedje Wilhelmus van Nassauwen; doch vinden deswegen alleen dit schraal berigt: ‘Of hy de Schryver van het bekende Liedje Wilhelmus van Nassauwen geweest zy, is, voor eenige jaaren, zo my wel geheugd, betwistGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 63]
| |
Doco martna, of martena, een der Friesche Bondgenooten, die door hooge geboorte en eigen verdiensten veele anderen zeer verre overtrof, zich by de Vryheidlievenden geagt en by de vyanden gedugt maakte, ontmoet eene wydluftiger behandeling dan veele anderen; byzondere berigtgeevingen stelden den Hoogleeraar hier toe in staat. Als eene merkwaardige byzonderheid neemen wy hier over, uit eene Aantekening, ‘dat martena veel op eigen kosten ondernam, en een Vaandel Krygsknegten in dienst hieldt; waar door hy ten laatsten meer in Roem, dan in Rykdommen, uitmuntte. | |
[pagina 64]
| |
Hier uit zal men kunnen ophelderen, 't geen Jr. feyo van hiemstra, in zyne MSS. vermeerderingen op de Geslachttafelen van Jr. upco van burmania, schryft: Erat proverbium de eo [d. martna], scilicet, quod consumpserit bona 3 Nobilium: h.e. duorum fratrum, quoe hoeres acceperit, & sua. Wie op zulke wyze als hy zyn eigen goed verliest, en aan de belangen van zyn Vaderland opoffert, verdient allen lof, en geen verwyt.’ Ten aanziene van floris van pallandt, heeft de Schryver, onder veele andere byzonderheden: ‘Naardien men wil, dat deeze Bondgenoot zich zedert den Jaare 1566 luttel met den Oorlog en de Regeering van het Land bemoeid heeftGa naar voetnoot(*), ja zelfs schryftGa naar voetnoot(†), dat hy, naa het overleveren van het Smeekschrift der Edelen aan de Landvoogdesse, niets meer uitgevoerd, maar een afgezonderd leeven in Holland geleid heeft, in zoo verre, dat hy onbekend stierf, zelfs voor hun die van zynen Aanhang waren; zal ik hier het tegendeel bewyzen, en zyne voornaamste verrigtingen, ten nutte van het Vaderland in den hachlyksten tyd aangewend, kortlyk opgeeven, hoewel ik niet ontkenne, dat hy zyne laatste leevensjaaren in stilte en buiten 's Lands bewind doorgebragt heeftGa naar voetnoot(‡).’ De hier vermelde bedryven deezes Mans zyn zeer leezenswaardig. Van diederik sonoy, zo overbekend in de Nederlandsche Jaarboeken van de zestiende Eeuw, die zich door alle zyne verrigtingen hooglyk geroemd en deerlyk gehaat maakte, gaat hy met stilzwygen voorby wat anderen in 't breede gezegd hebben; doch verschaft by deeze bekende een menigte gevallen die ter bevestiging dienen van zyn gepasten Charactertrek deezes Mans. ‘Het gansch tegenstrydig oordeel over het gedrag van sonoy is niet enkel toe te schryven aan de verschillende begrippen der Menschen, Vrienden of Vyanden der Vryheid, voor welke hy alles wilde opzetten; maar ook aan zyne onderscheidene bedryven, somtyds lofwaardig, somtyds doldriftig, en van woestheid niet vry te pleiten.’ | |
[pagina 65]
| |
Onder dit aantal meer of min bekende Ondertekenaaren, meest van Adel, ontmoeten wy eenen, die noch door Adeldom, noch door Geldmiddelen, uitstak, te weeten simon jansse sleeper, van wien wy dit opgetekend vinden. ‘Hy was één der drie en tachtig voortvlugtige Persoonen, uit den Brielle en Heenvliet, die, den twintigsten van Wynmaand des Jaars 1568, door alva en zyn Raad gebannen, en wier Goederen verbeurd verklaard werden. Men oordeelde hem deezer straffe waardig, om dat hy van 't getal der Verbonden Edelen geweest was, hun oproerig Verbond getekend hadt, een van zyne Kinderen naar de nieuwe manier hadt doen doopen, en aan de beeldenbreeking schuldig geweest wasGa naar voetnoot(*). Hy woonde in zyn eigen huis in den Brielle, doch zyne voornaamste bezittingen waren, voor 't overige, twee Paarden, twee Koeijen en eene Vaarze. Alva won derhalven niets by de verbeurtverklaaring van zyne goederen; te minder om dat zelfs niemand op zyn Huisraad had willen biedenGa naar voetnoot(†). Het laatste was denkelyk een blyk van toegenegenheid zyner Stadgenooten voor hem. Het bezit van twee Paarden schynt ons te doen denken, dat hy den bynaam van Sleeper uit hoofde van zyn dagelyks beroep ontvangen heeft. Naardien rykdom, hooge geboorte, en aanzienlyke eerampten, hem den weg niet baanden om in 't Bondgenootschap aangenomen te worden, mag men vermoeden, dat hy, of van wegen zyne waare verdiensten, of om andere, redenen eene plaats onder de Verbondene Edelen verworven heeft.’ Zo was 'er dan ook, om redenen, Gelykheid in die dagen. Was sleeper waarschynlyk éénig in zyne soort, zeker was thomas van tielt, Abt van St. Bernards, naa de vrywillige verlaatinge der ryke Abtdye Leeraar der Hervormden, zo elders als byzonderlyk te Delft, de eenige uit de Kerklyken van dien tyd onder de Bondgenooten. De Schryver merkt daar by aan: ‘Zyne aanzienlyke geboorte en bloedverwantschap met voornaame geslachten, zyn rykdom, verstand, geleerdheid, veelvermogende invloed by anderen, gemeenzaam verkeer met de grootste Heeren, zyne volyverige zugt voor Vryheid in den Godsdienst en Burgerstaat, zullen ver- | |
[pagina 66]
| |
oorzaakt hebben, dat men hem zoo gaarne onder de Bondgenooten zag, als hy 'er zich bereidvaardig toe betoonde. Zyn verdere leevensloop deedt ten overvloede blyken, dat hy geen eigen belang bedoelde, geen gezag of eerampten in den Burgerstaat voor zich begeerde, maar dat hy alleenlyk gods roem en 't heil der Kerke zogt. - Wenschlyk ware het, dat alle Predikanten, die zich ooit in eenig 's Lands of Stedelyk bestier lieten inwikkelen, hadden kunnen betuigen, gelyk thomas van tielt, naar waarheid, deedt: Eergierig ben ik ook niet; maar yverig tot gods eere, en ZielengraagGa naar voetnoot(*).’ Laaten wy by deeze Edellieden, deezen vermoedelyken Sleeper, nog een Leeuwaardschen Burgemeester voegen, te weeten, tjerk walles, een Man, die veel roems heeft in de Friesche Geschiedenissen van dien tyd, en in de Latynsche Schriften bekend onder den naam van tarquinius vallesius, of valesius, hoedanig ook onze Schryver, in 't 1ste Stuk, bl. 257, eer hy hem beter kende, diens naam opgaf. Dat hy een Man was van doortasten, toonen woorden en daaden. Immers hy deedt, in Herfstmaand des Jaars 1566, in eene plegtige Vergadering op 't Raadhuis, dit voorstel: ‘Dat wy u hier ontboden, hier perste ons de nood toe, en 't was uwer vroomheid te kort gedaan, poogde ik u daar in te onderrigten. Zelfs is het u overgenoegzaam bewust, dat de tyd rypt, om te denken op de herstellinge der Stads welvaart, de veiligheid van 't gewisse, 't handhaaven der wetten, en de behoudenisse van goed en leeven; die, door de onbepaalde heerschappye en den opgeblaazen hoogmoed van de Spaansche Dwingelanden, staan vernietigd te worden. Veele woorden over dit stuk den hals te breeken schat ik onnut, doch een spoedig hulpmiddel niet ongeraaden. Aanvang te maaken met de zorge voor onze zielen is een heilig werk. - Myn raad houdt derhalven, dat wy het prediken van gods Woord, dus lang in 't heimlyke gedreeven, zonder angst, zonder omzien van Hof of Stadhouder, in 't openbaar aanvaarden. Het is dan hoogstnoodig, dat wy den beeldendienst afschaffen, en dien uit onze | |
[pagina 67]
| |
oogen, harten en kerken, weeren, op dat wy alzoo eene plaats verwerven, gezuiverd van allen bygeloof en afgoden-eer, en volkomenlyk ontheft van de vuiligheid der mispaapen, om god met een opregten pligt tot gerustheid van ons gewisse en de eeuwige zaligheid te looven. - Gelegenheid is 'er nu toe geschaapen, om die zelfde met den Paus en zyne onschriftmaatige bypaden ten lande uit te dryven. Een regtvaardige yver en 't afzyn van aremberg leiden 'er ons als met de hand heenen. De Knegten, die wy de poort voor 't hoofd slooten, zullen 't niet stooren, en 't gevoelen van de Gemeente stemt het toe. Eenige weinigen mogen 't wraaken, maar hebben geen kragt om het te stuiten, indien wy ylen, en ons bedienen van het voordeel des tyds. Dus is myne meening, dat wy het ten naasten nagt aanvangen, en, op dat de moedwil van het ongeregeld graauw geen hinder geeve, de Schuttery daar by voegen. Doch 't zy den Gilden veroorloft hunne schilderyen, tafelen, duaalen, kandelaars, en dergelyke dingen, alvoorens weg te draagen; het overige worde, ten believe van de uitvoerders van dat werk, afgebrooken. Hoe nu uwe harten dit myn opzet beaangenaamen, verlang ik te hooren.’ Zyn voorstel werd goedkeurd, en ten uitvoer gebragt; doch, gelyk wy vermeld vinden, met dat gevolg, dat hy Leeuwaarden moest ruimen; dat hy, te Amsterdam komende, niet geduld wierd, zich, met een aantal zyner Landgenooten, in Embden onthieldt, meer dan ééns door alva ingedaagd, en vervolgens openlyk gebannen wierd, gelyk de Hoogleeraar dit alles breeder opgeeft. De Byvoegzels, agter dit Deel te vinden, betreffen de twee voorgaande en ook het tegenwoordige. Dus, by voorbeeld, schryft hy ten aanziene van marnix: ‘Myne hoope, dat anderen nadere Berigten van dien uitmuntenden Man geeven zouden, is vervuld.’ Waarop hy wyst op 't geen c. saxius, j. kok en j. prins, des gedaan hebben, en nog eene en andere byzonderheid, deezen beroemden Man betreffende, by anderen niet geboekt, optekent. Dan wy hebben ons gewoon bestek reeds overtreeden, en moeten, te voller voldoening, den Leezer tot het Werk wyzen, welks Vierde of Slotdeel wy verlangende te gemoet zien. |
|