Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 509]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Iets over de altaaren.(Naar het Hoogduitsch.)
De meeste Altaaren der vroegste waereld schynen oorspronglyk enkel Gedenktekenen geweest te zyn, die men oprichtte, uit dankbaarheid en eerbied tot God voor zekere uitsteekende blyken en bewyzen zynet zeer byzondere tegenwoordigheid en goedheid; - Gedenktekenen - niet slegts voor zich zelven, op dat men, wederom aan die plaats komende, en door dat teken aan Gods goedheid herinnerd wordende, Hem nogmaals daarvoor danken, of op het zelve offeren, zou; maar ook voor anderen, die men hier door, wanneer hun zulk een Altaar in 't oog viel, aan God en zyne goedheid herinnerde, en tot het gebed en offeren, als 't ware, aanspoorde. Op deze wyze maakten dergelyke Altaaren - als gedenktekenen van dankbaarheid en eerbied omtrent God - plaatzen, waar zy opgericht wierden, tevens tot plaatzen van Godsdienst. Uit dien hoofde noemde jakob de plaats, welke door eenen Godlyken droom voor hem zo gewigtig geworden was, לאםיקכ, eene plaats Gods, waar God op eene geheel byzondere wyze scheen tegenwoordig te zyn, en waar Hy dus op de geschiktste wyze te vereeren was, genes. XXVIII:16. en volgg. Hiertoe bestemde hy ook aanstonds dezelve vs. 18, en noemde nu de Stad Bethel, d.i. huis Gods, vergel. genes. XXXV:7. De plaatze des Altaars, welk hy hier naderhand oprichtte, bekleedde voorheen de Steen, op welken jakob dien Godlyken droom gehad had, en welken hy, tot een gedenkteken van een byzonder genadewys van God, oprichtte en met olie begoot, waardoor hy hem van andere Steenen onderscheiden, en, als 't ware, tot een Altaar inwijden wilde. Derhalven is het openbaar, dat het Altaar, welk jakob oprichtte, volgens zyne bedoeling, het zelfde ware, het geen de, door hem van te vooren opgerichte, Steen was; een gedenkteken ter eere van | |
[pagina 510]
| |
Gods goedheid, die zich door eene merkwaardige verschyning en toezegging aan hem verheerlykt hadde, en een herinneringsteken aan de vereering, die men God verschuldigd is. Het is waarschynlyk, dat de van abraham, genes. XII: 7, 8. XIII: 14. isaak, genes. XXVI: 25 en jakob, genes. XXXIII: 20, opgerichtte Altaaren dezelfde bedoeling gehad hebben, zo als dan in de beide laatste plaatzen het aanroepen van Gods naam, uitdruklyk, met het bouwen van het Altaar verbonden word. Dan de eerste oorsprong, de eerste bestemming, der Altaaren, is toch wel by het offeren, by gevolg in zeer vroege tyden, te zoeken. Naamlyk, men bragt God, tot een teken van eerbied en de goede geneigdheden van zyn hart, geschenken; - geschenken, zo als men in de kindschheid der waereld had, en voor de behoeften der vroege waereld geschikt waren, - spyze en drank. Maar nu was de vraag, op welke wyze men deze geschenken zou brengen, en het natuurlykste en eerste, waarop men moest vallen, was de gedachte, om voor God eene zoort van tafel te maaken, zoo als men gewoon was die in de vroegste tyden te hebben en te gebruiken; eene, boven de aarde een weinig verheven, plaats van aarde, zooden of steenen, aan welke men gevoeglyk kon zitten en spyzen, - dezelven van het gemeene gebruik afgezonderd te houden, en daarop de geschenken, door welke men de goede geneigdheden van zyn hart omtrent God wilde aan den dag leggen, te plaatzen, en door het verbranden, en wel door den daarvan in de hoogte stygenden damp, Gode, als 't ware, te doen genieten, waarmede men Hem tevens nog eene andere eer meende te bewyzen. Want het rooken hield men in de oude waereld voor een even zoo algemeen erkend bewys van eer als de geschenken; dankgevoel en eerbied omtrent God waren, derhalven, wel de eerste oorsprong der Offers en Altaaren. Zie hezel, Bibelwerk, Th. I. bey. 3. Mos. 1, 2. a.b. Uit dankbaarheid gaf men, als 't ware, een gedeelte van zyn vermogen, en zyne behoeften, aan deszelfs weldaadigen Geever te rug. De Altaaren waren, volgens hunne oorspronglyke bedoeling, in deze betrekking, by gevolg niets anders dan Tafels, die men voor God, tot een teken van de goede gezindheid van zyn hart, en byzonder van zyne kinderlyke dankbaarheid, met spyzen, als geschenken, voorzag. Maar tevens zocht men ook | |
[pagina 511]
| |
daardoor, naar de zeden der oude waereld, God zyne onderdanigheid en eerbied te betuigen, als men deze geschenken verbrandde, en met derzelver damp, als 't ware, tot eer van God rookte. In deze betrekking waren de Altaaren, derhalven, volgens de toenmaalige kindsche begrippen der waereld, als haardsteden voor God, op welke men, ter verheerlyking zyner grootheid en magt, en ten teken van zyne eerbieding, de aangebragte offeranden verbrandde, en ter zyner eere in rook liet opstygen. - Het eerste Altaar, waarvan melding gemaakt word, is dat, welk noach bouwde, genes. VIII:20, waarschynlyk van aarde, zooden of steenen. Of kain en abel by hunne eerste offers, gen. IV:3 en volgg. reeds Altaaren gebouwd hebben, kan men noch bevestigen, noch ontkennen. Na noach bouwde abraham Altaaren, gen. XII:7, 8. XIII:14. XXII:9. tot gedenktekenen van Gods goedheid, en op die plaatzen, alwaar zy God vereeren, dat is, Hem offeren en aanbidden, wilden. - Dit waren de Altaaren der Aartsvaderen, gedenktekenen van Gods goedheid, en tevens plaatzen van den staatigen Godsdienst, - Offerplaatzen. Wy vinden zulken ook nog in laatere tyden. Zoo richtte b.v. moses een Altaar op, ter gedachtenis van den, door Gods bystand, bevochten zegen op de Amalekiten, en noemde het, geheel naar de wyze der Aartsvaderen, jehova nissi, de Heer is myn banier, exod. XVII: 15. Moses bouwde 'er nog een ook als een Gedenkteken, maar op welk tevens ook geöfferd wierd, exod. XXIV. 4-7 en volgg. - Ook het Altaar op den berg Ebal, deut. XXVII:1 en volgg. Josua VIII:30 en volgg. moest, naar het schynt, insgelyks, en even zoo wel, als de, daarby op te richtene en met de Godlyke wet te beschryvene, steenen, een gedenkteken der openlyke en plegtig herhaalde bekendmaaking en inscherping der Godlyke wet zyn. Want, wanneer het enkel en alleen voor het toenmaalig offeren was bestemd geweest; kon men vraagen, waarom dan ook niet ditmaal, gelyk anders altyd, het gewoonlyke Brandoffer - Altaar was gebruikt? - Een bloot gedenkteken voor de nakomelingschap moest integendeel het, aan geene zyde des Jordaans, door de twee en een halve stamme gebouwde, Altaar zyn, josua XXII:10-34; want zoo verklaaren zy zich zelven op de aangehaalde plaats, vs. 23-29, dat zy nooit van voorneemens geweest waren, noch jehova (tegen levit. XVII: 8, 9.) | |
[pagina 512]
| |
noch ook andere Goden, buiten jehova, op hetzelve te offeren. Zoo bouwde ook gideon, tot een Gedenkteken zyner behoudenis, een Altaar, welk hy jehova schalom, jehova myn behoeder, (in onze Staaten overzetting, de Heer is vrede) noemde. Ook saul's Altaar moest een dankbaar Gedenkteken, voor de, hem van God verleende, heerlyke overwinning over de Filistynen, zyn. Daar de oudste Hebreeuwen, gelyk alle oude Volken, hunnen Godsdienst het liefst, of onder schaduwryke boomen, gen. XXI:33, of op de bergen, gewoon waren te verrichten; kan men gemaklyk denken, dat men hier wel de oudste Altaaren moet zoeken. Abraham bouwde reeds onder den Eikenboom van Mamre een Altaar gen. XII:7. XIII 18; daar de Eikenboomen byzonder een hoogen ouderdom bereiken, schaduwryke plaatzen reeds op zich zelve iets plegtigs en staatigs hebben, en voor de Oosterlingen dubbeld schatbaar zyn, kan men zeer wel begrypen, waarom men hier der Godheid zoo vroeg Altaaren toewydde, en vervolgens in 't gemeen het bosch in zoo hooge waarde, en zoo heilig, hield. Maar dan bediende men zich ook, in 't begin, van de Bergen, om te offeren, en zynen Godsdienst te verrichten, dewyl men veelligt de Godheid zich hier nader dacht, en zich ten eersten verhooring beloofde. De Heidenen, ten minsten, offerden deswegens byzonder gaarne op bergen, om dat zy waanden, dat de Goden van daar hun gebed het best konden hooren. Noach richtte ten dien einde op den berg Ararat een Altaar op, op welk hy jehova offerde, gen. VIII:20. Abraham moest op den berg Moria zynen Zoon offeren, en bouwde daar een Altaar, gen. XXII:1, en volgg. en jakob offerde insgelyks op eenen berg, gen. XXXI:54. Op den berg Horeb of Sinaï moest, zelfs volgens het uitdruklyk bevel van God, Godsdienstig eerbewys verricht worden, exod. III: 12. Op denzelven wierd ook de Wet gegeeven, en aan deszelfs voet door moses een Altaar opgericht. Ik meene in deze gewoonte der Aartsvaderen over het gemeen veel gevoel voor Gods grootheid en majesteit te ontdekken, en zou ter plegtige vereering van God geen geschikter plaats weeten dan bergen en hoogten, alwaar men zich zelven zoo klein, zoo zwak - en nogthans zoo groot, en van Godlyken oorsprong, gevoelt; alwaar men de almagt en goedheid des Scheppers, in zoo | |
[pagina 513]
| |
menigvuldige voorwerpen, rondom zich verbreid ziet, bewondert en met verbaazing aanschouwt, en in dezelve den wyzen, grooten, goeden Schepper zelve zoo naby gevoelt, ô! zeker hier, in den hoogen, wyduitgestrekten, tempel zyner Natuur, in welke alles zoo luid zyne Godlyke heerlykheid verkondigt, kon men Hem de schoonste Altaaren bouwen, en dit was ook waarschynlyk de eerste rede, waarom men dit zoo vroeg gebruik, om jehova op bergen offer- en vereeringplaatzen op te richten, behield en navolgde. Nog een woord van het Altaar van aarde, welk moses vóór de inrichting van den volkomener uitwendigen Godsdienst op hoog bevel moest bouwen, exod. XX: 24 en volgg. Dit Altaar moest, naamlyk, waarschynlyk van aarde vervaardigd worden, daar het op deze wyze overal in de woesteny, en met ligte moeite, gebouwd kon worden, en dus de offeranden daardoor niet opgehouden worden; welk gebeurd zou zyn, als 'er van de Israëlieten in de woesteny op elke legerplaats een moeilyker en kunstiger Altaar had moeten gebouwd worden; derhalven moest 'er een geheel gemeen, met ligte moeite, in weinig oogenblikken, overal te vervaardigen, Altaar opgericht worden; een Altaar, zoo als het de Stamvaders des volks, een abraham, isaak en jakob, reeds bouwden. Wilde men nogthans een Altaar van steenen oprichten, zoo moesten slegts, geene gehouwene, maar geheele, steenen, over welke geen yzer bewogen was, (jos. VIII:31.) dat is ruwe, onbeärbeide, steenen, daartoe genomen worden, (deut. XXVII:5.); waarschynlyk weer daarom, om, door de toebereidzels tot den Godsdienst, den Godsdienst zelve niet op te houden. - Om dezelfde redenen moest het ook niet, gelyk by de Egyptenaaren en andere volken wel in gebruik was, zoo hoog gebouwd worden, dat men noodig had, om met trappen, of langs eene ladder, op hetzelve te klimmen, waarby hier nog de gewigtige omstandigheid komt; op dat de schaamte van den offerenden Priester van het volk niet gezien zou worden, vs. 26, wanneer hy naamlyk met eenen trap of ladder op een zeer hoog Altaar opklom; want de Oosterlingen, en byzonder de oude Hebreeuwen, droegen geene broeken. Deze wierden den Priesters, exod. XXVIII: 42, eerst verordend; en nog heden ten dage worden zy in het algemeen in het Oosten niet gedraagen. | |
[pagina 514]
| |
Eenigen tyd daar na, toen de uitwendige Godsdienst der Israëlieten beter ingericht wierd, moesten twee Altaaren uit Akacien hout gemaakt, en het eene en groote (het Brandoffer-Altaar) met koper, en het kleinere (het Reuk-Altaar) met goudene plaaten, overtrokken worden. Zederd de Levitische Godsdienst ingericht wierd, durfden de Israëlieten, op verlies van het Israëlitische Burgerrecht, zich van geen ander Altaar bedienen, dan van het groot Brandoffer-Altaar in het Heiligdom, levit. XVII: 8, 9. Dit wierd vermoedlyk bevolen, op dat de offeranden onder het bestendig opzigt der Priesters verricht wierden, geene wanorden invloeien, en in het byzonder de afgodery, tot welke de Israëlieten zoo eene groote geneigdheid hadden, voorgekomen mogt worden. Wy vinden, intusschen, dat, byzonder ten tyde van het verval van den Israëlitischen Godsdienst, ook elders Altaaren gebouwd zyn, en daarop geöfferd is, richt. XXI: 1. Kon. III: 5 en volgg. En hoe dikwerf leest men daarenboven, byzonder onder de Koningen, na de verdeeling des ryks: dat het volk offerde op de hoogten, waaronder niet altoos regelrecht hoogten van afgoden zyn te verstaan, maar zomtyds zulke, die zich het volk, naar eigen willekeur, tegen de uitdruklyke Levitische wet, ter vereering van jehova, had verkozen. Zoo bouwde aaron ook een Altaar, toen hy het volk, op deszelfs onstuimige begeerte, een Zinnebeeld van den God jehova moest maaken, waarop insgelyks geöfferd wierd, exod. XXXII: 5, 6. Eindelyk valt aan te merken, dat de Altaaren nog een byzonder gebruik hadden, dat men zich van dezelve by alle oude volken, van waar ook by de Hebreeuwen, als wykplaatzen, bediende; nogthans schynt dit, in meenig geval, in de daad, wanvoegelyk, en Gode beledigend, gebruik, door de verordende byzondere Vrysteden, alschoon niet geheel afgeschaft, evenwel geheel zeldzaam gemaakt te zyn. Ook hier is de wet van moses zeer verstandig. Volgens derzelver bepaaling, zogt de opzetlyke misdaadiger te vergeefs eene wykplaats by het Altaar, exod. XXI: 14; echter verbiedt zy in 't algemeen niet het Altaar tot eene wykplaats te gebruiken, zelfs nadat de zoogenaamde Vrysteden reeds verordend waren. Wy vinden slegts twee plaatzen, dat het Altaar tot eene wykplaats is gebruikt; van den weerspan- | |
[pagina 515]
| |
neling adonia, die aanspraak op de kroon maakte, i kon. I: 50 en volgg., welke vergifnis verkreeg; en van joab, 1 kon. II: 28-34, welke, als een opzetlyk doodslaager, volgens de even aangehaalde wet van moses, exod. XXI: 14, gedood wierd. In de eerste tyden van het N.T. had men, zoo als men zeer natuurlyk kan verwagten, geene Altaaren, daar de Christlyke Godsdienst de offeranden deed ophouden. Intusschen wierden, ten behoeve van liefdemaaltyden, en van het heilig Avondmaal, houten tafels gebruikt, welke Mensoe Domini S. Dominicoe, (1 kor. X: 21) Sacroe, enz. maar ook Altaaren, (Aroe, Altaria, Thysiasteria, welk laatste woord van het Altaar in den tempel te Jerusalem, matth. V: 23, 24. 1 Kor. IX: 13. X: 18 voorkomt,) genoemd worden. Naar alle vermoeden is het denkbeeld der eerste Christenen van het Avondmaal mede eene rede, waarom men zich van deze uitdrukkingen bediende. Men kan, in de daad, niet wel ontkennen, dat het begrip van een Offer, doch van zulk een, dat de Christenen op eene zinnebeeldige wyze aan dat van christus, Gode eenmaal toegebragte, offer herinnerde, dat geen geweest zy, welk men dikwerf reeds in de vroegste tyden met het Avondmaal verbonden heeft. Het was hun derhalven een Offer van Dankzegging en des Gebeds, Gode toegeheiligd, door christus, voor de, door denzelven aangebragte, Verzoening, waaraan men, door deze zinnebeeldige daad, op eene plegtige wyze herinnerd werd; waarby men zynen dood verkondigde, en zich tot eenen Gode welbehaagelyken wandel op het heiligst verbond, zoo als, by de offeranden der Ouden, Verbonden en Verdragen gesloten wierden; terwyl de onderhandelende partyen tusschen de offerstukken doorgingen; zoo dat de offermaaltyden eigenlyk convivia foederalia waren. - Zederd de tyden van konstantyn den Grooten, begon men deze tafels, of zoogenaamde Altaaren, welke, volgens het getuigenis van augustinus en anderen, in 't begin van hout waren, van steen te maaken, en op de Kerkvergadering te Epaon, in het Jaar 509, wierd, Can. 26, uitdrukkelyk bevolen, dat geene andere, dan steenen, Altaaren gebruikt zouden worden. Daarenboven was 'er, in het begin, in elke Kerk slegts één Altaar, by welke gewoonte de Grieken ook tot heden ten dage gebleven zyn, maar, ten tyde van gregorius den Groo- | |
[pagina 516]
| |
ten, begon men in de Roomsche Kerk meerdere Altaaren te plaatzen. De waarschynlykste aanleiding tot het oprichten van het Altaar des onbekenden GodsGa naar voetnoot(*), waarvan hand. XVII: 23 melding word gemaakt, was de buitengewoone Godsdienstigheid der Atheniensers. Of men nu noodig hebbe eene byzondere aanleiding tot deszelfs oprichting aan te neemen, en welke dezelve wel geweest mag zyn - of eene verschrikkelyk woedende pest, zoo eenigen meenen, of eene geestverschyning, gelyk anderen droomen, of de duisternis, die ten tyde van jesus dood voorviel, zoo als suidas wil, - kan ons onverschillig zyn. Zoo veel is duidelyk; de Atheniensers meenden, 'er mogt, buiten de hun bekende en door hun vereerde Goden, toch nog een God zyn, die invloed op hun lot had, en hunne vereering waardig was. Dezen onbekenden God, bouwde hunne Godsdienstigheid een Altaar, van welke omstandigheid paulus zich op eene ongemeen gelukkige wyze bediende, om den Athenienseren dezen, hun tot hiertoe onbekenden, naamlyk den alleen waaren, God, bekend te maaken. |
|