vensdagen daar heenen snellen. De frissche Jeugd is aan de bloeijende Lente, de manbare Jaren aan den milden en vrugtryken Zomer, de afnemende Ouderdom aan den schralen Herfst, en de bevende Grysheid, wanneer wy gaan sterven, aan den rillenden en doodsnaren Winter, gelyk. - Hoe haastig vliegen onze dagen heenen; de bevende Ouderdom komt ras op wolle schoenen, en wy sterven, even gelyk al de Natuur sterft in den bevrozen Winter!
Schielyk word de bloemteelende en liefelyke Lente gevolgd door den brandenden en koorndragenden Zomer - deze weêr van den stormwekkenden Herfst, en is die voorby, dan volgt de bevende, de rillende, Winter - welhaast zien wy niets dan akelige, dan doodsche, naarheid - welhaast zien wy al de Natuur in haar doodgewaad! Van al dat hartstreelende, nog zo onlangs op de velden te zien, zal 'er dan niets meer te vinden zyn - niets meer zyn overgebleven. - Geen stem zal zich schier meer verheffen. - Het ruischen der zilveren beekjes houd op, aan welker groenen kant wy, uuren aaneen, met vermaak zaten te luisteren, terwyl onze wollige Kudden in de wyde vlakten graasden, en door elkanderen dartelden. - Dan houden de ruischende beekjes op, haare kristallyne golfjes worden door de koude verstyfd, haar vloeibaar vogt word verhard. - Geene hardersdeuntjes worden dan meer in de begraasde velden gehoord - de velden zyn ook niet meer gras- of klaverryk - ze zyn verdord, en vertoonen zich in eene kwynende, in eene stervende, gedaante. - In plaats van vrolyke herdersdeuntjes, hoort men dan het gegons der huilende, der snerpende, noordewinden. Alles is dan gelyk aan eene barre woesteny, aan eene huilende wildernis. - Niets ontdekt men alsdan, werwaards men het oog wend, dan eene treurige naargeestigheid, niets dan ellende en doodsche naarheid - al het Vee word opgeslooten in warme stallen. - Dan zal Damon aan den rookenden haard, overdenkende de vermaaklykheden van den Zomer, overwegen de tegenovergestelde treurige naarheid van den Winter, waarin alles eenzaam, waarin alles verdord en gestorven, waarin alles treurig en naar, is. - Zo nadert vast de bevende Winter op loode schoenen. - Dan de vrugtdragende Herfst schenkt ons nog eenen ryken overvloed van Boomvrugten en Veldgewassen - levert aan het gezigt nog eene menigte van Kruiden en Veldbloempjes die niet verdord zyn. Het Starrenkruid staat nog in vollen bloei, verheft zyne toppen nog in de hoogte, en versiert allerwege de
kanten der slooten. - De ruikende Kamillen sieren nog de velden op, en de Waterweegbree, het Fonteinkruid en de Waternimphen, dryven nog op het vloeibaar kristal - ook is de ruikende Majoleine, de groene Maluwe en het regtopstaand Standelkruid, met de paarsche en witte Brunella, nog niet ten eenemaal verdord. - Men