| |
Vervolg op m.n. chomel, Algemeen, Huishoudelyk, Natuur- Zedekundig en Konst-Woordenboek, door J.A. de Chalmot.Verrykt met Kunstplaaten. Vyftiende Stuk. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by J. Yntema, 1792. In gr. 4to.
In dien wydstrekkenden kring, welken de Heer de chalmot zich voorgesteld heeft, het reeds belangryk Woordenboek van chomel nog belangryker, en van meerderen dienst, te maaken - een kring, van welken wy te meermaalen, by voorige Aankondigingen, onzen Leezeren verslag gaven, en noodloos agten telkens te herhaalen, voortwerkende, verschaft elk Stuk eene menigte van weetenswaardige Byzonderheden, die den Bezitteren, van dit thans reeds groot wordend Werk, voldoening kunnen schenken, en op den duur ten voorraadkamer dienen, om, by voorkomende gelegenheden, raad te pleegen.
Wy behoeven den eenigzins kundigen van den aart, aanleg en uitvoer, deezes Woordenboeks niet te zeggen, dat wy, by elk Stuk, ons veeleer met, dan om, de keuze van eenig Artykel, ter proeve, verleegen vinden. - Om op den gewoonen trant met onze Berigtgeeving voort te vaaren, zullen wy thans de aandagt onzer Leezeren vestigen op twee Artykelen, van wyd verschillenden aart.
En wel, vooreerst, op 't geen de Schryver zegt wegens den Ouderdom, en den Eerbied aan denzelven, ondanks de Gebreken daar aan eigen, toegedraagen.
‘OUDERDOM verstaat men het laatste tydperk van 's menschen leeven door. De Rechtsgeleerden bepaalen de Ouderdom te zyn, eene verzwakking van lichaamskragten, en eene vermindering van zielsvermogens, veroorzaakt door het groot aantal van jaaren.
Alle volken der wereld, die ons zyn bekend geworden, denken, dat men den Ouderdom moet eeren en hoogachten. De beschaafde Natiën zien een' mensch met afkeer aan, die zyne Ouders, of gryze hoofden in 't algemeen, kwalyk kan behandelen, en veelen van die ge- | |
| |
nen, welken wy voor Barbaaren houden, hebben het gebrek van eerbied, jegens Ouders en Grysaards, zwaar gestraft. Een zo algemeen aangenomen gevoelen moet toch ergens op gegrond zyn. Wanneer zekere waarheden maximen van alle volken geworden zyn, moeten zy eenen vroegen oorsprong, zo wel als eenen zekeren grond, gehad hebben; en schoon zelfs de volgende geslachten veele dingen, zonder grond, van de Voorouderen overgenomen hebben, 'er moet toch in 't begin eene oorzaak daar van voorhanden geweest zyn.
De Ouderdom heeft zeer veel dat ondraaglyk is. Eigenzinnigheid en onverzetlykheid zyn de gewoone eigenschappen van denzelven. Een oud Man verandert niet ligtlyk zyne aangenomen gevoelens, en laat het nieuwe nog zo goed en verstandig, en de bewyzen, dat hy in zyn gevoelen dwaalt, nog zo klaar zyn, hy houdt egter zyn streng vast, en veracht al het nieuwe, blootelyk om dat het nieuw is. Hy verandert niet van een oud gebruik of handelwyze, als te eigenzinnig zynde om in zyne oude jaaren een leerling der jongere wereld te worden. Zyne eigenliefde is zeer groot; alles wat hy zegt wil hy als orakeltaal aangemerkt hebben; hy praat van zich zelven, zyn kugchen en andere ongemakken; alles berispt hy; op alles, wat hem niet gevalt, schimpt hy; met zich zelven alleen is hy ingenomen, en wil, dat het anderen ook zyn ten zynen opzichte.
Dit is het doorgaande karakter der oude lieden, en zo is het van den beginne, ten allen tyde, en in alle eeuwen, geweest. Hoe zyn dan de menschen op het denkbeeld gekomen, dat eer en hoogachting den Ouderdom toekome? De Ouderdom schynt alles te wederspreeken, dat anders by de menschen voor eer- en achtenswaardig erkend wordt. Men werpe my niet tegen, dat 'er genoeglyke en beminnelyke oude lieden gevonden worden, die van veelen deezer gebreken, en van zulk eene trotsheid en eigenliefde, vry, aangenaam in den omgang, leerryk in hunne gesprekken, zyn, en altoos in de wereld in gelyke schreden voortgaan: zulke oude lieden worden weinig gevonden, en het getal der zodanigen is, ten allen tyde, zo klein geweest, dat de overéénstemming van alle volken, in 't eerbieden en hoogachten van den Ouderdom, onmooglyk daar op kan gegrond zyn.
Onaangezien dit, moeten 'er, gelyk ik gezegd heb, gronden voorhanden zyn, op welken men daar in overéén- | |
| |
komt; en schoon ook eene gewoonte zich van geslachte tot geslachte voortplant, zo moeten toch de eersten dezelve om goede redenen aangenomen hebben. De nakomelingen volgen dan dikwils zonder die redenen te weeten. Doch blyven beschaafde volken by die gewoonten, dan is het vermoedelyk dat zy redenen hebben, die hen aanzetten om niet daar van af te gaan.
Wanneer ik nagaa, waarom, van oude tyden, de Ouderdom by alle volken geëerbiedigd is, meen ik eenen grond daar van in de inrichtinge en regeeringsvorm der eerste menschen gevonden te hebben. In den beginne der wereld was 'er geene andere regeering dan de Vaderlyke. De Huisselyke maatschappyen waren de eerste, en na langen tyd zyn daar op de Burgerlyke maatschappyen gevolgd. Adam leefde over de 900 jaaren, en alle zyne Kinders, die hem het leeven te danken hadden, konden, natuurlyker wyze, onder geen ander hoofd, dan onder hem, staan. Hy was hun Vader en hun Heer, en de natuur gaf hem het recht der heerschappye over hun. Zyne Kindskinders, en die daar uit voortsprooten, eerden hem als hunnen Grootvader, en als het hoofd van hunnen Vader. Ondertusschen hadt hun Vader van natuure wederom het recht, om over hunne Kinderen te heerschen, welk hun Vader adam over hun gehad hadt. 'Er was geen ander Koning, geen ander Vorst noch Overheid, dan de Vader eener familie. Hy zorgde voor de zynen, hy voeddeze op, hy beschermde en verdedigdeze. De eerste menschen behielden lang hunne leevendigheid en kragten; des te grooter waren de weldaaden, welken zy hunnen Kinderen beweezen, des te sterker de verplichting, welke zy aan hun hadden. In de oudste tyden, in welken de Vader des huisgezins op duizend dingen moest bedacht zyn, om het leeven zyner Kinderen te verligten, kon hy zeggen: deeze uitvinding was nog niet in mynen tyd; deeze bosschen heb ik uitgerooid, deeze boomen geplant, deeze werktuigen om de aarde te bearbeiden uitgevonden; zo gemakkelyk woonden wy niet toen ik jong was, de uitvinding van zulk eene wooning is de myne. Dit alles moest zyn aanzien onder de zynen vermeerderen, en hun meer eerbied en hoogachting inboezemen. Misschien deedt zo het lang leeven hier ook iet toe. Wanneer een oude Vader kon zeggen: zo was het voor 900 jaaren niet, of zag het 'er voor 700 jaaren uit. Zy moesten, dunkt my, een Man met
eerbied beschouwen,
| |
| |
die hen zo verre tot den eersten oorsprong der zichtbaare en schoone wereld te rugge voerde. Zo eerden derhalven de eerste Kinders en Jongelingen hunnen Vader als hunnen Koning, die eene onbepaalde macht over hun hadt; en zo plantte zich in ieders harte eene drift tot eerbied jegens den genen, die hem opgevoed hadt, en werdt overgebracht op alle Kinders en Jongelingen. Na den Zondvloed liep het nog eenigen tyd aan, eer zich de menschen in byzondere Natiën afzonderden, en de eerste Maatschappy en Regeering was wederom eene Vaderlyke. De menschen, die zo lang van hunne Vaderen geregeerd, van hun beschermd en beweldaadigd, werden, waren natuurlyke voorwerpen van hunnen eerbied, en 't eene geslacht boezemde aan 't andere den eerbied jegens den Ouderdom in; welke gewoonte nog stand bleef houden, toen de menschen zich in Natiën verstrooid hadden.
Doch, behalven dat het van de eersten, die hunne Vaders als hunne Overheid tevens eerden, werdt voortgeplant, gryze hairen eerbied te toonen, zagen ook de volgende geslachten zelve, dat zy hun, die ouder waren, veele weldaaden hadden dank te weeten. De eerste opvoeding en de onderhouding en bescherming, dit alles hadden zy van hun, die ouder waren dan zy; dit moest de drift, om ouden, die hen verplicht hadden, met eerbied te bejegenen, in hun behouden; zy wisten daar benevens, by ondervinding, van hunne jeugd af, dat zy, die bedaagder waren, hen voor de aanvallen van menschen en dieren in zekerheid stelden, dat zy onderrichtingen gaven, op wat wyze veele zaaken ten hunnen beste behoorden ingericht of uitgevoerd te worden; zy bemerkten dat veele ouden met omzichtigheid en wysheid hun oogmerk bereikten, en jonge lieden, integendeel, of te weinig verstand hadden om in zekere nooden een middel tot hunne welvaart uit te vinden, of wanneer zy het driest ondernamen, hetzelve egter, by gebrek van genoegzaame kragten, wysheid en omzichtigheid, niet konden ten uitvoer brengen. Hier door moest een soort van hoogachtinge voor oude Lieden ontstaan en stand houden. Wanneer een Kind een sterk Man iet ziet doen, dat zyne kragten niet kunnen uitvoeren, krygt het een denkbeeld van zyne eigene zwakheid, en van de sterkte van dien, welken het met achtinge beschouwt, en by aldien het dien sterken, met betrekkinge tot zyn welvaaren, aan- | |
| |
merken kan, wordt het natuurlyker wyze genoopt hem, die sterker en ouder is, te eerbiedigen. Zo groeit te gelyk met het Kind de eerbied jegens ouden op, en 't wordt eene natuurlyke drift, alles, wat ouder is dan wy zelven zyn, hoog te achten; en die drift wordt tevens ondersteund door eene menigte van duistere denkbeelden, die zich aan de ziele voorstellen, dat deeze sterkte of wysheid van oude menschen voor eenigen van nut geweest is, of dat oude Lieden dezelve te vooren gehad hebben, schoon in hoogen Ouderdom de kragten
van ziel en lighaam beiden verzwakken.
Wanneer de menschen somtyds in drukkenden nood of verlegenheid geraakten, en geen besluit genomen werdt, geene kalmte kon te wege gebracht worden, trad een Oude met een grys hoofd voor, gaf een wyzen raad, vertelde soortgelyke gevallen, en welke maatregels men in dezelven beraamd, wat hy in dergelyke gevallen voorheen zelv' gedaan, hadt; of hy wenkte eene onrustige menigte met de hand, om te zwygen, en naar hem te luisteren, en dan sprak hy met zo veel nadruk, dat de onrustigen stille wierden, en de stormen bedaarden. Men herinnerde zich zulke voorvallen; de Vaders vertelden ze hunnen Kinderen, zy roemden de wysheid deezer Ouden; hier door ontstond eerbied jegens hen in de ziele, en men verbond, met het denkbeeld des Ouderdoms, het denkbeeld van zulk eene wysheid, en zulk eenen moed. Schoon het met alle Ouden zo niet gelegen was, hadt egter, uit kragte der verbindinge van zulke denkbeelden, het gevoelen stand gegreepen, dat de Ouderdom daar toe bekwaam was, en men bewees den Ouderdom in 't algemeen dien eerbied, welke slegts eenigen van de Ouden verdiend hadden.
Zo dra men een Oud Man zag, onderstelde men, dat hy, in soortgelyke gevallen, dergelyke diensten zou doen; en schoon, onder eene Natie, elk in 't byzonder zich dit niet duidelyk voorstelde, hadden zich egter, van hooren zeggen, en door de ondervindinge, duistere denkbeelden daar van in zyne ziele vastgezet, waar uit de vooronderstelling volgde, dat men van den Ouderdom zulke voordeelen kon verwagten. Men zag hier benevens by de jeugd altoos verhitte en overylde aanslagen, mangel van wysheid en ondervindinge, en dewyl men stelde, dat dit by den Ouderdom niet gevonden werdt, verkoos men Ouden tot Raadslieden, tot werktuigen by gewichtige onder- | |
| |
neemingen, en zo zette zich, van geslachte tot geslachte, de hoogachting voor oude lieden steeds vaster.
Tot de oorzaaken van den eerbied voor de grysheid, breng ik ook nog deeze, dat oude Lieden doorgaands gemaatigder hartstochten hebben, en niet tot die ondeugden vervallen, aan welken de jeugd en middelbaare jaaren gemeenlyk ten prooije worden. Ik wil dit in den Ouderdom niet als eene deugd aangemerkt hebben, want, toen zy niet meer konden, zeiden zy, 't zyn zonden, is zomtyds ten hunnen aanzien waar; doch de menschen hebben altoos op de uitwerking gelet, zonder den grond daar van te onderzoeken. Zy zagen, in de verzwakte driften der oude Lieden, het zweemzel van deugd; daar en tegen bemerkten zy de uitspoorigheden, den wellust, der jonge jaaren, en gevoelden derzelver hitte en ongebondenheden. De mensch heeft een aangebooren zedelyk gevoel; zyn inwendige getuige, het geweeten, leerde hem recht en onrecht, deugd en ondeugd, en boezemde hem achting in voor de deugd, schoon hy zelv' ondeugend was. Dewyl hy dan ten minsten den schyn van deugd by den Ouderdom vondt, werdt daar door zyn eerbied voor de grysheid in 't algemeen vermeerderd.
De weldaaden, welken een Kind van zyne Ouderen genoot, de eerste opvoeding, het onderwys, dit alles boezemde hetzelve natuurlyker wyze hoogachting in voor zyne weldoenders. Wanneer Ouders vroegtydig stierven, namen andere oudere Lieden deeze zorgen op zich over, en dus greep die eerbied stand jegens hen, die de plaats der Ouderen bekleedden. Daar nu geen mensch leeft, die niet van anderen, die ouder waren dan hy, weldaaden ontvangen heeft, zo heeft de drift tot eerbied jegens den Ouderdom in allen plaats gekreegen.
Wanneer men eenen Ouden ziet, merkt men hem aan, of als een privaat persoon, of als een' Man, die eenen openbaaren post bekleedt, of bekleed heeft. In het laatste geval denkt men, by aldien 'er geene openlyke bewyzen van het tegendeel voorhanden zyn, dat hy zyn Ambt getrouwelyk ten meesten oirbaar der burgerlyke maatschappye bediend, veel dienst gedaan, den Staat en zyne medeburgers verplicht, en zyne kragten voor hun verteerd, heeft. Dit is oorzaak dat wy hem eerbied en achting, als eenen verschuldigden tol, betaalen. In het eerste geval kunnen wy zyns niet gedachtig zyn, zonder tevens de eene of de andere zyner verdiensten te geden- | |
| |
ken. Hy heeft of Kinders tot den dienst van god en 't Vaderland opgevoed, of is arbeidzaam en vlytig geweest voor de zynen, of heeft, in den bloei en kragt zyner jaaren, veelen een goed voorbeeld gegeeven, en van zyn kant alles gedaan, om zich zelven en anderen gelukkig te maaken. 'Er leeft naauwlyks een mensch, die niet het een of ander der opgemelde zaaken gedaan heeft, of van wien wy zulks niet denken kunnen; daarom eeren wy hem in zynen Ouderdom. Een jongeling van verdiensten is byna eene tegenzeggel kheid. De grond tot verdiensten kan 'er zyn, maar met de verdiensten zelve. De menschen voelen deeze waarheid, ook wanneer zy daar van geene duidelyke bevatting hebben; want zy bewyzen den jongelingen denzelfden eerbied niet als den Ouden. Eene Vrouw, die Kinders ter wereld gebracht, alle moederlyke liefde en trouw daar aan getoond, dezelven zelve gezoogd, opgevoed, onderweezen, en daar door het welzyn van de haaren, zo wel als 't algemeene, bevorderd heeft, verdient hoogachting, en de menschen hebben dit altoos erkend, en deeze hoogachting zelden onthouden. Eene oude Juffrouw zelfs, die buiten haare schuld ongehuwd gebleeven is, (het welk het geval is, zo niet van allen, ten minsten van de meesten,) doch veel tot de goede opvoeding der kinderen van anderen toegebracht, kranke
vrienden bygestaan, goeden raad gegeeven, en menigen goeden dienst in haare familie gedaan, heeft, is niet zonder verdiensten. Wy zien haar oud en grys, en zyn deezer verdiensten indachtig, en kunnen niet nalaaten haaren Ouderdom eenige achting te toonen.
Om deeze redenen hebben ook alle stichters van Godsdiensten hunnen aanhangeren bevoolen, den Ouderdom te eeren, en dit moet eene nieuwe beweegreden tot algegemeene hoogachting voor de grysheid uitleveren. De waare Godsdienst heeft ook dit voorschrift niet uit het oog verlooren. Voor een grys hoofd zult gy opstaan, en den Ouden eeren, want gy zult uwen God vreezen. Eenen Ouden zult gy niet versmaaden, maar hem als een Vader vermaanen. Dit zyn geboden van den waaren god, om den Ouderdom te eeren, en deeze geboden moeten de redenen, die alle volken daar toe aangedreeven hebben, in onze harten versterken.
Credebant hoc grande nefas & morte piandum,
Si juvenis vetulo non assurexerat.
| |
| |
Het andere Artykel is de Beschryving en Natuurlyke Historie van de Pimpelmees; welke in dit Woordenboek, in deezer voege, wordt voorgedraagen:
‘PIMPEL-MEES is de naam van eenen gemeenzaamen Vogel, tot het geslacht der Meesen behoorende, doorgaans by verkorting de Pimpel geheeten, en die met reden onder de klasse van onze fraaiste Vogelen kan gerangschikt worden. Zyne leevendigheid en schoone kleuren maaken hem voor 't oog eens beschouwers zeer bevallig; en het nut, welk hy in ons Vaderland ter bevorderinge van het gemeene welzyn uitwerkt, maakt hem te recht begeerlyk.
Hy is de Blaauwe Mees der Autheuren, welke door zommigen daar van wordt omschreeven: Mees, met blaauwachtige Slagpennen, die van den eersten rang uitwaards wit gerand; het Voorhoofd wit, den top van 't Hoofd blaauw. Parus Remigibus coerulescentibus, primoribus margine exteriore albis; Fronte alba, Vertice coeruleo. Linn. Faun. Suec. 240. Parus coeruleus. Bell. Av. 96. a. Gesn. Av. 641. Aldr. Orn. l. 17. c. 17. Will. Orn. 175. Frisch, Av. III. T. 14. ƒ. 1.
De Pimpel-Mees, die onder onze kleinste Vogelen geteld moet worden, haalt in zyn geheele lengte iets meerder dan vier duimen. Zyn Bek is kort, elsvormig, zwartachtig; de Neusgaten zyn rond. De Tong is breed, in vier fnazelen uitloopende, en zeer spits; de Oogen zyn zwart. Het kleine Voorhoofd is gedekt met witte Vedertjes, agter welken terstond eene schoone blaauwe Kalot volgt, die het geheele bovenbekkeneel beslaat, en welks vederen naar agteren toe eenigzins kuifswyze opryzen, vooral dan, wanneer de Vogel in actie is. Die Kuif wordt van een witten rand omringd, onder welken het overkleedzel van 't achterhoofd in donkerblaauwe vederen volgt, die als eene verlenging en verbreeding zyn van de hier voorgemelde dwarsstreep, welke over de oogen loopt. De Wangen zyn wit; loopende beneden om dezelven heen een halsband van dezelfde donkerblaauwe kleur, die naar de Keel toe wat zwarter wordt. De Zyden en Borst zyn helder-geelverwig; doch by de Mannen sterker gekleurd dan by de Wyven. Zo de vooreinden der borstvederen een weinig van elkanderen gaapen, gelyk dikwils gebeurt, dan vertoonen zich derzelver achtereinden als maakende op de Borst een rechtnedergaande donkere streep. De uiteinden der blaau- | |
| |
we vederen van het Vlerkdek zyn wit, en maaken de hier voorengezegde Baar uit, boven aan de Vlerkpennen. Deezen zyn blaauw, en aan haaren buitensten kant eenigzins wit. Haar getal is agttien. De Staart, donkerer blaauw dan de Vlerken, bestaat uit twaalf Pennen. Onder by de Okselen hebben de Vleugels, die anders aan de binnenzyden vaal zyn, eene geelachtige kleur. De Pooten, Vingers, en gekromde zeer scherpe Nagels, van deezen Vogel, zyn donker loodkleurig, en, by oude voorwerpen, genoegzaam zwart.
In den Zomer worden de Bekken der Pimpelen, even gelyk der andere Meesen, veel weeker dan zy 's Winters zyn. In alle Saisoenen ontmoet men deeze Vogeltjes hier te lande. Zy leeven meestal van bloedelooze Diertjes, en van derzelver Eijeren. Een ongelooflyke menigte wordt 'er van die beiden door hun verslonden in den Zomer en in den Winter; en zy dienen dus zeer merkelyk, om het evenwigt te helpen bewaaren, waar door de schadelyke Insecten, (welke, kwamen hunne Jongen naar evenredigheid hunner tallooze Eijertjes te recht, welhaast de overmagt bekomen zouden,) die zo vreesselyke verwoestingen aan ons geboomte en aan onze vrugten niet doen, welke zy anders zeer zeker aanregten zouden. De Pimpel-Meesen hebben, hierom, het vermogen, van by de boomen en takken gezwindlyk op te klimmen, zich aan dezelven ook met het geheele lyf naar beneden te hangen, om van alle kanten de schorsen te kunnen bezien, en zich, zo ras en vaardig als eenige Vogel ter wereld, van de eene reet naar de andere te begeeven; uit welke zy Eijernesten van allerleie Insecten, en de Rupsen zelv', weeten los te breeken, en voor den dag te haalen. Dit is hun dagelyks werk, het geheele jaar door. 't Is ook tot deeze zeer nuttige eind-oorzaak, dat deeze Vogeltjes een, naar reden van hunne kleinheid, verbaazend groot getal van Jongen broeden; en, om des te minder aanstoot in hunne voortteelinge te lyden, den aanleg hunner Nesten in verholene plaatzen, doorgaans in de gaten van vermolsemd geboomte, maaken. De Wyfjes en Mannen broeden des nagts te gelyk, en over dag verpoozen zy elkanderen. Het getal der Eijeren is van 12 tot 16 of 18. Hunne Nesten zyn van fyn gevezelte, van binnen bekleed met hair en zagte vedertjes, toegesteld; en hunne Eijeren zyn rosverwig met kleine roodere spatten. Zy voeden hunne Jongen met leevende
| |
| |
Insecten, die zy, zo veelen ze in hunne bekken vatten kunnen, onophoudelyk aanbrengen: en dewyl zy niet dan zeer bezwaarlyk in kooijen in het leeven gehouden kunnen worden, gelyk zy daar toe anders om hunne fraaiheid en leevendigheid zeer veel opgevangen zouden worden, en naardien zy ook tot geene spyze strekken voor de menschen, zo kan men ligtlyk nagaan, dat 'er jaarlyks van dit klein gevogelte eene goede hoeveelheid van afzetzelen hervoortkomt, welken het geheele jaar door medewerken aan de onderbrenging der blad- en vrugtverdervende Boom-Insecten. In Juny is gemeenlyk hun Broeityd, en in July ziet men, in de Griendten, hen reeds met de zwerm van hunne Jongen uitvliegen; maar in Augustus zyn ze al van elkanderen verspreid; zulks men hen meestal, van dien tyd af, aan enkele paaren ziet heromvliegen.’ |
|