van derzelver onvergeeflykheid; en toont eindelyk, dat deeze Zonde heden ten dage niet meer kan bedreeven worden. In eene korte Inleiding geeft zyn Eerw. reden van de Uitgave deezer Verhandelinge; het was, om dat men, zo wel de Predikanten en Directeuren der Herstelde Luthersche Gemeente te Amsterdam, in welker Geloofsbelydenis deeze zelfde stelling wordt beweerd, als hem zelven, uit dien hoofde, by de goede Gemeente, als dryver van heterodoxe en gevaarlyke gevoelens, heeft zoeken in veragting te brengen: ‘eene pooging, zegt hy, die men anders van menschen, die zich Vrienden der Tolerantie noemen, niet verwagten zoude,’ en, dit voegen wy 'er nevens, van welke wy dezelven, behalven door den Eerw. siedenburg, nimmer hebben hooren beschuldigen. Voor 't overige, daar onze Schryver, door zyn onderwerp, geleid wierdt om te spreeken over de leere wegens de Duivelen, geeft hy zyne gehegtheid aan de dus genaamde rechtzinnige leere duidelyk genoeg te kennen, met eene stoutheid, die geenen byval zal ontmoeten van dezulken, die het voor- en tegen van dit geschil, met bedaardheid, overwogen hebben. ‘Ik schryf thans geene Verhandeling’ (dus laat hy zich hooren) ‘over de bezetenen, anders zou ik aantoonen, dat het een armhartige uitvlugt is, een onderscheid te maaken tusschen Duivel en Daemon, en dat het nog armhartiger, om niet wat anders te zeggen, is, te beweeren, dat Jesus Christus de dwaalende Volksbegrippen, omtrend de bezittende Daemonen, zou hebben laaten staan, en zo met die ongelukkigen, die de Heilige Schrift bezetenen noemt, zou gehandeld en gesprooken hebben, als of ze waarlyk door eenen Daemon bezeten waren. Ik veronderstel hier als beweezen vast, dat 'er, ten tyde van Christus, waarlyk bezetenen waren, en dat Jesus, door hen te geneezen, den Duivel van hen uitdreef.’