| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler'sGodgeleerd Genootschap. XIIde Deel. Te Haarlem by Joh. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1792. 508 bladz. in gr. 4to.
(Tweede Uittrekzel.)
Wy moeten thans, volgens onze belofte, verslag doen van de tweede Verhandeling, geschreven door den Heere de vos. Dezelve is in tien Hoofdstukken verdeeld.
I. Het eerste behelst eenige aanmerkingen over het gewicht der Vraag; over de aanleidingen daar toe; de bedoelde meening, en manier van oplossing. ‘Voor Volksbegrippen, (zegt de Heer de vos,) zyn te houden zulke afzonderlyke en beschouwlyke stellingen, die goedgekeurd en aangenomen worden; of ook gewoonten en manieren van doen en handelen, in zo verre deze gewoonten uit zekere gevoelens en omhelsde denkbeelden voortspruiten, en daar mede verbonden worden; het zy dan dat die begrippen en daar door veroorzaakte zeden goed en heilzaam, of ook kwaad en verderslyk, te achten zyn.’ De gewoonte echter, voegt hy er by, schynt gewild te hebben, dat men door Volksbegrippen bepaaldelyk versta Volksdwaalingen. Dezelven zyn zeer onderscheiden, maar kunnen hier voegzaam in twee classen gerangschikt worden, wanneer men ze in dezulken verdeelt, die met den Godsdienst, en met de waarheden of bevattingen en gedraagingen daaromtrent, al of niet in verband staan. Daar het doorgaans moeilyk te bepaalen valt, of zekere denkwyzen den naam van Volksbegrippen, zekere ongerymdheden den naam van Volksdwaaling onder eenige Natie, en te regt en naar waarheid, verdienen; daar het schikken naar dezelven, dit toegeven en gebruik maaken van volksvooroordeelen, zich op zo verschillende wyzen begrypen laat; daar men het vooral niet ligt eens zal worden, wegens eenen gemeenen schaal van berekening, volgens
| |
| |
welken men zou kunnen afmeeten, hoe verre deze of geene Schryver zich daar na schikte, en hoe verre zulke schikkingen met de eerlykheid bestaanbaar zyn: zo volgt, dat, in de beantwoording van dit voorstel, de grootste behoedzaamheid plaats moet hebben, dat men zich van algemeene vonnissen te wachten hebbe, en veeleer den bedoelden Schryver van vooren tot achteren doorlopen moet, en dan stukswyze nagaan, of eenig voorkomend verhaal, eenige stelling, of redeneering, eene Volksdwaaling van dien tyd geweest zy; van waar het blyke, dat de Schryver zelf daar over beter gedacht hebbe; en welke redenen hy moge hebben gehad, om zich tegen dien waan niet te verzetten, of om ze te schraagen en te begunstigen. De aanmerkingen van den Schryver, over alle deze byzonderheden, zyn uitmuntend, en zy tekenen in hem eenen eerlyken en behoedzaamen aart: zy laaten zich, ondertusschen, niet ligt in een kort begrip brengen, weshalven wy hier den Lezer tot het Werk zelve verwyzen moeten: echter zal onze schets van de volgende Afdelingen, waar toe wy thans overgaan, genoegzaam bewyzen, dat de Schryver zich zelven deze aanmerkingen ten rigtsnoer heeft voorgeschreven.
II. Jezus, ten opzichte der Vraag, in zyn doorgaand character beschouwd. In de verhaalen van de Levensbeschryvers des Zaligmaakers, loopt byna niets schielyker en bestendiger in 't oog, dan deze bemerking, dat aan Hem zonder eenigen twyfel de titel toebehoore, van de groote bestryder der Volksdwaalingen, die het gedsdienstige betroffen, onder de Jooden. Wy leeren uit de Euangeliën de volgende Joodsche Volksbegrippen, onder anderen, kennen: eene nationaale trotschheid op de afkomst uit Abraham, en een daaruit voortvloeiend denkbeeld, als of andere volken by God naauwlyks in eenige aanmerking kwamen, en dus zelfs op de gewoone menschenliefde geene aanspraak hadden: het gevoelen, dat Jerusalem de eenige plaats van zuivere aanbidding, dat de Tempel van een onschendbaare heiligheid, dat de ceremoniele Wet altoosdurend was, en dat in de nakoming daar van zo niet geheel en alleen, althans voornamelyk, het wezen van den Godsdienst bestond: de vermeende geoorloofdheid van willekeurige echtscheidingen: de wettiging van den haat jegens vyanden, uit het regt van wedervergelding: de spitsvindigheden in het zweeren by Jerusalem, enz.: het schenden van kinderplichten, uit
| |
| |
eene gewaande naauwgezetheid in het houden van geloften: de waan, dat buitengewoone rampen tekenen van uitstekende zonden waren: by een gedeelte des volks, twyfeling of ongeloof, aangaande de leer van een toekomstig leven: by een ander gedeelte, eene elendige misvorming dezer leer, door het denkbeeld, dat de huwelyken en alle andere zinnelyke geneugten, in hetzelve hervat zouden worden: eindelyk, zommige ongegronde verwachtingen, wegens de aanstaande tydelyke lotgevallen der Natie, en de komst van eenen grooten Godsgezant, of Messias. Onder alle deze stukken zyn maar zeer weinige, en dat alleen maar zulke, welke eenige waarheid nevens zich hadden, welke uitgemonsterd moeten worden van het algemeene vonnis, dat de Zaligmaaker de opgetelde dwaalingen, als één voor één, bestreedt en te keer ging, dat hy ze ondermynde, en 'er zich, door zyn gantsche leven heen, als in 't openbaar tegen aangordde; en wy kunnen dus niet afzyn, om te erkennen, dat, over het geheel, zyn leven en leer de sterkste en geduurigste tegenspraak was tegen Joodschen volkswaan, die schier te bedenken is. De wyze van dezen wederstand is zelfs zeer aanmerkelyk: hy tekende zich, in het aantasten van deze volksvooroordeelen, doorgaans niet als den vriendelyken en beleefden man der waereld; maar veeleer, als uittermaate gestreng, en weinig bezittende van dat inschiklyke, 't welk zommigen in onze dagen als zo behaaglyk gelieven voor te draagen. ‘Zo vriendelyk als Jezus allen, die eenige goede gesteldheid bezaten, onderging, zo weinig van het langzaam-geduldige, van het schroomachtig - bezorgde, of welken anderen naam ik het ook geven moest, bezat hy doorgaans, om toch den volkssmaak niet te beledigen, of zich van daar tegen de kwalyk-gezindheid te hemwaards schootvry te houden. Het was schier zyne bestendige gewoonte, eerst tegen den gemeenen waan, als met geweld, aan te druischen, en daar na eerst 'er ter zyner verdediging slechts weinige woorden by te
voegen, welke zyn doen als in eens rechtvaardigen moesten by allen, die van den waaren geest des Godsdiensts iets hadden overgehouden.’ Dat dit waar is, wordt, met een aantal voorbeelden, in de Verhandeling aangevoerd, bewezen, en 'er is dus grond, zegt de Schryver, om wegens Jesus deze stelling te beweeren: ‘Jezus maakte veeltyds geen gebruik van de Volksbegrippen. Hy eigende zich de
| |
| |
voordeelen, welke hy 'er uit getrokken kon hebben, geenszins toe; zelfs dan niet, wanneer wy 'er niets belemmerends in zouden vinden; zo dat hy 'er zich zomwylen geheel niet naar schikte, ook daar wy dit nuttig, ja byna noodig, zouden keuren.’ Dit wordt nog wat omstandiger in twee voorbeelden aangewezen, waar van wy 'er één, kortelyk zamengetrokken, hier zullen plaatzen. Alles, wat Joodsch was, verwachtte, dat de Christus te Bethlehem zou geboren worden. Jesus werdt ook daar geboren, en het was gemaklyk dit uit de Geslachtregisters te bewyzen. Waarom deed Jesus dit niet? waarom liet hy zich niet den Bethlemiter noemen? waarom duldde hy, dat men hem, naar de plaats zyner opvoeding, den bynaam van Nazarener gaf, dien gehaaten bynaam, die in zyn geval zo aanstootlyk was, en tegen den volkswaan allenthalve aanliep? waarom gebruikte hy zelf zomtyds dien bynaam? Waarlyk de man, die van de Volksbegrippen party hadt gezogt te trekken, en die 'er zich geredelyk naar schikte, zou zich van deze byzonderheid wel beter hebben weten te bedienen.
III. Soortgelyke beschouwingen, als de voorgaande, toegepast op de Euangelisten en Apostelen. Van dezen kan men met het hoogste regt in het algemeen zeggen, dat zy deel namen in het bedryf van Jesus, en met hem ééne lyn trokken, ter bestrydinge van alle die Volksbegrippen, welker uitrooijing zo zeer behoorde tot den bloey en de vermenigvuldiging des waaren Godsdiensts. Na den dood van Jesus moest het Volksgevoelen noodwendig daar heen loopen, dat Jesus, de opgehangene, Gode gewisselyk een vloek zynde, nu met geene mogelykheid de Messias kon zyn, dat dus het vonnis des Raads wettig moest zyn geweest, en het voorgeven der Opstanding niets anders dan een verdicht uitstrooizel zyn kon. Tegen dit alles verzetteden de Euangelisten en Apostelen zich zeer geweldig, hielden de omkoping der Soldaaten staande, maakten den Joodschen Raad openlyk te schande, en kwamen 'er voor uit, dat zy alleen schreven en spraken, 't geen zy gezien, gehoord, en getast hadden, en waaromtrent zy hunne kennis en ondervinding, om geene smaadheden hoe afzichtig, om geene waereld ook vol goud, in 't minste smooren wilden. De genezing van een' kreupelen, op het Pinksterfeest, werdt door het volk aan Petrus toegeschreven, maar hy deed terstond dien volkswaan zwygen, bragt alles te huis op den onlangs gekruisten,
| |
| |
en bestrafte hen vry onzacht over hun wangedrag jegens hem. Paulus, te voren zelf met de Joodsche Volksbegrippen byster ingenomen, verlaat eensklaps zyn' weg, verzet 'er zich yverig tegen, en neemt de voortplanting der leere van Jesus, onder die geenen, die niet uit Israël waren, (waar tegen de Joodschgezinde Christenen ten sterksten waren ingenomen,) ernstig ter harte. By de Heidenen bestrydt dezelfde Apostel de zeer geheiligde afgoderyen, en afgodische begrippen, even manmoedig; en toen men hem en Barnabas voor Jupiter en Mercurius hieldt, en hun offeren wilde, verzetteden zy 'er zich met heftigheid tegen, schoon zy, indien zy zich hadden willen schikken, dit werk gemakkelyk zyn' gang hadden kunnen laaten gaan, en aan den berisper te gemoete hadden kunnen voeren, dat het althans nog meer voegzaam was, zulk eene hulde aan een mensch toe te brengen, dan aan enkel herssenschimmige Godheden; en dat zy het eerste wyslyk hadden willen gedoogen, om vervolgens meer nut te bewerken, en de misbruiken langzaamerhand te verbeteren. - Na dat de Schryver vervolgens getoond hadt, hoe zeer dit aangevoerde geschikt zy, om de ongegrondheid aan te wyzen van het geen steinbart, Leere der Gelukzal., VI Afd., §. 80, over de schikkingen van de Schryvers van het N.T. schryft, haalt hy, op het einde van dit Hoofdstuk, nog aan, 2 Cor. I: 12, II: 17, Hand. XX: 2, Gal. I: 10, 1 Thess. II: 3-7, om daaruit nog verder te betogen, dat niemand hun met eenigen grond kan toeëigenen zulk een schikken, 't geen, tegen de waarheid aan, eigenlyke gunst en aangenaamheid op zich zelven zoekt te bejaagen.
IV. Opmerkingen op eenige blykbaare overeenkomsten met heerschende Volksbegrippen, in de redenen en handelingen, zo van Jezus, als van zyne Leerlingen. De Schryver wil uit het gezegde geenszins besluiten, dat 'er nimmer gevallen voorkomen, waar op, in eenen goeden zin, toepaslyk zouden zyn de uitdrukkingen van: overeenkomst te hebben met, zich te schikken naar, of gebruik te maaken van, Volksbegrippen. ‘Dit ware (zegt hy) misschien even onbedagt en roekeloos! Dus hebben wy noodwendig in nadere overweging te neemen de zaaken, welke hier toe behooren, en de bedenkingen, die 'er over te maaken zyn; vermits de Vraag ook eigenlyk ziet op dat geen, 't welk somwylen gebeurde. De stukken, die hier on- | |
| |
ze aandacht roepen, verdeelen zich vry gemaklyk in twee Hoofdclassen: vooreerst, naamlyk, in zulke overeenkomsten met Volksbegrippen, die zeer openbaar zyn, en waaromtrent weinig verschil kan vallen: en, ten tweeden, in zodanige, die meer belemmerend moeten schynen, waar over de onderzoekers verdeeld zyn, en de meeningen zeer tegen elkander kunnen aangekant wezen.’ Het eerste zoort wordt in dit Hoofdstuk verhandeld, het andere in de zes volgende. Wat dan dat eerste zoort betreft, men mag het vry een schikken naar Volksbegrippen noemen, dat Jesus (gelyk ook naderhand zyne Apostelen) allerwege de taal, de uitdrukkingen en zegswyzen, zyner landgenooten bezigde, in alles, wat met den Godsdienst gemeenschap hadt, en dat hy over andere stukken zich zodanig uitdrukte, als ieder ander mensch; ofschoon ook die uitdrukkingen onnaauwkeurig, ja zelfs waar de woorden strydig met den waaren aart der zaaken zyn mogten. Hier van worden verscheiden voorbeelden opgegeven. - Men mag 'er ook toe brengen, dat Jesus zommige zaaken, welke tot zynen Godsdienst, en deszelfs verkondiging, behooren zouden, wel nu en dan duisterlyk
aanwees, en ze niet geheel verzweeg, maar echter die stukken zodanig in de schaduw plaatste, dat veele welmeenenden daaromtrent langen tyd in het onzekere bleven, en zich niet dan zeer bezwaarlyk uit de oude vooroordeelen redden konden. - Hoe lang, b.v., moest niet ten zynen opzichte de waan huisvesten, dat alles alleen tot de verloorene schaapen van het huis Israëls zou betreklyk weezen? - Misschien behoort 'er ook toe de keuze om het getal der Apostelen juist tot 12, en dat der Discipelen tot 70 of 72, te bepaalen; het waarneemen van de wettische plegtigheden; en het bevel aan zommige genezenen, byzonder aan de melaatschen, gegeven, om zich den Priester te vertoonen, en de voorgeschrevene offeranden te doen. - Was het ook een volkswaan, dat men op de bezweering des Hogepriesters, ter aflegging van eenige Verklaaring, niet vermogt te zwygen? zo ja, dan zou men in het antwoord des Heeren, op de vraag van Cajaphas, of hy de Christus ware, een voorbeeld hebben van zich hier in geschikt te hebben, en dat wel tot zyne eigene groote schade. - Het leeren in Gelykenissen was zekerlyk by de Joden volkssmaak; maar evenwel moet onze Heer daarin iets zeer zonder- | |
| |
lings en ongemeens gehad hebben; iets zeer eigenaartigs, 't welk hem op staande voet, by ieder voorval, geheel onbestudeerde en allernatuurlykste Zedenprenten, dikwerf gepaard met iets prophetisch, zo deedt voortbrengen, dat alles regelregt aanliep op het doelwit. ‘Oppervlakkige vernuften valt het maar zeer zelden in hier op stil te staan. Meermaalen is het by my stoffe geweest van diepgaande bewondering, dat niemand der Apostelen het ooit schyne gewaagd te hebben, om Jesus in voorstellingen van dezen aart slechts van verre na te volgen. Van eenen Romanschryver althans, die den Held zyner geschiedenis zo vaardig in spreuken hadt weeten te maaken, als Jesus geduurig voorkomt, van zulk een' Romanschryver althans, zeg ik, is het duizend tegen één te wedden, dat hy van dien
bekoorlyken en nuttigen geest iets zou hebben doen overgaan op een dier twaalven, welke hy ons beschreven hadt, als den omgang des Meesters een geruimen tyd genooten hebbende, en als allerwege geschikt om naar deszelfs character gevormd te worden.’ - De Schryver wederspreekt vervolgens hen, die niet zelden hun verborgen vermoeden laaten uitschynen, of niet wel de gantsche historie, dienst, en plegtigheden des O.T., door Jesus slechts maar ten gevalle der Joden als Godlyke instelling moge zyn aangenomen geweest, ofschoon Jesus zeer wel wist, hoe weinig aanneemlyk of hoe onwaarachtig alles ware, wat men 'er zich van inbeeldde; en die, ter versterking hier van, wel eens bybrengen het gedrag dat hy onder de Samaritaanen hieldt. - En hier mede tot de Apostelen overgaande, maakt hy van de volgende byzonderheden gewag: Paulus vertoonde in den Joodschen Raad het gantsche geschil tusschen de Christenen en Joden, als uitkomende op het stuk der Opstanding, en veroorzaakte daar door tweedragt tusschen de Fariseen en Sadduceen; het is om het even, of men dit schikking naar Volksbegrippen wil noemen, of schrandere uitredding en beveiliging door een middel, 't welk geen eerlyk man zal wraaken: - Het altaar van den onbekenden God te Athenen zal by het gemeen wel gantschelyk in vergetelheid geweest zyn, en dus kan hier bezwaarlyk om Volksbegrip gedacht worden. Doch, gelyk hy hierin den Atheneren eenigszins te gemoete trad, zo ontdekt men ook zeer onlochenbaar by hem altyd iets aanklevends aan den Joodschen rede- | |
| |
neertrant, eene bekendheid met de geschillen der geleerden onder hen, waarin hy opgevoed, en meer dan iemand der overige App. ervaren was. - De inschikkelykheid naar het heerschend begrip zyner tydgenooten, waar door Petrus zich van de broeders uit de Heidenen verwyderde, en den onbelemmerder omgang met dezelven afsneed, werdt door Paulus afgekeurd, schoon deze wederom op andere tyden zich naar de gehechtheid zyner tydgenooten aan de Joodsche Wet schikte:
de omstandigheden van deze gevallen zyn ons te weinig bekend, om 'er algemeene regels uit af te leiden. - De heerschende gevoelens en handelwyze omtrent de slaaven roerden zy weinig aan, en gingen het gebruiklyke daaromtrent niet te keer; zy gaven echter aan die gebruiken eene wending, welke alles ten goede moest doen keeren, en die al het onbestaanbaare met de menschelyke voortreflykheid en algemeene liefde moest doen wegvallen: terwyl zy in die gebruiken tevens aanleiding vonden, om de verlossing, door Jesus aangebragt, zinnebeeldig te beschryven. - In den brief aan de Hebreen bespeurt men een duidelyken toeleg, om de zekere waarheden, die door de gantsche leer des Euangeliums alrede bevestigd waren, te vertoonen, als te zamen uitmaakende en voorstellende eene beheersching des Allerhoogsten, zeer overeenkomstig met verscheiden verordeningen Gods onder Israël; doch boven die voorgaande nu in heerlykheid en gewigtige bedoeling zeer ver verheven. - ‘Uit alles (zegt de Schryver) wat onder dit hoofddeel is voorgedragen, meenen wy al weder Jesus, de Euangg. en App. te mogen beschryven als zulken, die wel naar de geaartheden van tyden en persoonen zich zelven en hunne leer uit verschillende oogpunten bezichtigden; doch in wien wy tot hier toe niets ontdekken van die guichelary met woorden of redenen, welke strekken zoude om denkbeelden te verdonkeren, enz.’ Hy besluit voorts dit Hoofdstuk met eenige algemeene aanmerkingen over de moeilykheid, die 'er is, om het hoe verre van schikkingen naar volksmeeningen in een boek te bepaalen, als ook over het geoorlofde en ongeoorlofde in zulke schikkingen; doch waaromtrent wy naar de Verhandeling zelve verwyzen moeten.
V. Iets over de Argumenta ad hominem, zo ver het niet
| |
| |
onder de volgende Afdeelingen vallen kan. Men wordt gezegd een argumentum ad hominem te gebruiken, ‘wanneer men iemand dringt met de gevolgen van zyne eigen beginzelen, en wanneer men bouwt op gronden, welke by hem als waar erkend worden, zonder eenigszins te treden in het onderzoek dier beginzelen zelve, of deze in haaren eigen aart goed en richtig, dan of zy ook wel valsch en gebrekkig mogen weezen.’ Doorgaans bedoelt men hier zulke gevallen, ‘waarin de spreker of redenaar zyne eigene gevoelens ter zyde zet, en beginzelen aanneemt, stellingen toegeeft, die (hoe onrechtmaatig ook, zyns achtens) den geenen, met welken hy te doen heeft, eigen zyn; bouwende daar op als dan eene redeneering, die (gelyk van zelve blykt) alleen haare kracht kan oeffenen op hen, die met de gelegde beginzelen daadlyk bezield zyn; terwyl alles in duigen valt, en niets ter overtuiging kan toebrengen voor hun, die deze grondslagen zelve betwisten of in twyffel trekken.’ Met regt zegt de Schryver, dat hier uit weinige kwaade uitwerkzelen kunnen voortvloeiën, mits maar het gevoelen, het welk men alzo poogt in te boezemen, wel en wettig zy: met even veel regt echter voegt hy 'er by, dat het een deftig man, en achtingwaardig Leeraar, weinig betaame, hier mede dikwerf voor den dag te komen, en 'er als het ware zyn hoofdwerk van te maaken; vermits hy toch met de enkele aanneeming der waarheid op zeer bedrieglyke gronden niet gediend kan wezen. - Wanneer men onderzoeken wil, of Jesus en de App. zich van argumenta ad hominem bedienen of niet, moet men dezelven eerst in onderscheiden classen schiften. De Schryver geeft daar omtrent eenige wenken, en, zich voorts tot Jesus bepaalende, brengt hy eerst verscheiden bedenkingen in, op zulke plaatzen, die, zyns inziens, ten onregte voor zulke bewyzen gehouden worden, en laat 'er dan op volgen: ‘'Er is echter by den Zaligmaaker een zeer veelvuldig
gebruik van dat soort van bewysredenen -; doch dan dienen zy niet zo zeer, om eenig besluit te bouwen op bedrieglyke gronden, maar zy hebben ten oogmerk, om. na het bevestigen van eenige waarheid door gewisse redeneering of andere blyken, den tegenstander den mond te stoppen, door hem het onbestaanbaare te doen zien van zyn eigen gedrag; door hem te
| |
| |
wyzen naar andere zaaken, welke hy aanneemt, en die, daar hy 't eene verwerpt, ook geene plaats by hem behoorden te kunnen vinden, zo hy gelyk aan zich zelven wezen wilde. Dit is het, het geen men noemt een ander te brengen, ad terminos non loqui. Als dan behelst dit soort van bewyzen eene volkomene eene alzins doorgaande en wettige redeneering, waar van elk verstandige gebruik zal maaken. En 't zyn deze, zo ik meen, alleen, buiten welke ik niet geloof, dat men lichtlyk eenig eigenlyk argumentum ad hominem, in de Euangeliën, zou kunnen aanwyzen.’ Ten voorbeelde worden aangevoerd, Matth. XII: 3, enz.; 24, 27; XVIII: 32, 33; XX: 13; XXV; Joh. VII: 23, enz.
VI. De verhaalen der Euangelische Wonderen van dien kant, welke de Vraag begeert, nader getoetst. Dit Hoofdstuk begint met een onderzoek van de meer algemeene Vraag, of iemand, die eene zo groote kunde bezat van de werkingen van het buskruid, de electriciteit, den magneet, enz. dat hy zich daar door by een volk, dat in de kennis der natuur en natuurlyke vetschynzelen geheel onbedreven was, magtig wonderbaar zou kunnen vertoonen, van deze kunde, met goede oogmerken, gebruik zou mogen maaken, om voor een onmiddelyk Afgezant der Godheid door te gaan. De Schryver vindt zulk eene handelwys hoogmoedig, gevaarlyk, oneerbiedig jegens de Godheid, en strydig met menschen- en waarheids-liefde: hy beweert dierhalven ook, dat zodanig iets omtrent Jesus onmogelyk ondersteld kan worden, vooral ook daarom niet, om dat hy veelvuldigen tegenstand ontmoette, door zeer arglistige persoonen bespied werdt, en de aart zyner Wonderen iets dergelyks niet toeliet. Hy beantwoordt de bedenkingen, die door zulken, welken zodanig iets aan Jesus toekennen, voortgebragt zyn, vooral die, welke ontleend worden uit den smaak in het wonderdaadige by de Joden, die ten tyde van Jesus leefden, en uit zommige spreekwyzen, in het N.T. voortkomende, die iets wonderdaadigs schynen aan te duiden in zulke gevallen, waar men toch meent niets anders dan natuurlyke verschynzelen aan te treffen. By deze gelegenheid worden over Joh. V: 4; Hand. VIII: 26; X: 1 en verv.; XII: 7, 23, en andere plaatzen, eenige aanmerkingen gemaakt, van welke wy hartelyk gaarne iets aan onze Lezers zouden mededeelen, indien ons bestek niet alle mogelyke bekorting vorderde.
| |
| |
VII. Eenige gedachten betreffende de Apostelen in het gemeen, en byzonderlyk de benaaming van λογος door Joannes gebezigd. De App. hebben de leeringen van Jesus, terwyl zy ze hoorden, niet opgeschreven, maar eerst lang daar na; hunne gantsche Godsdienstige onderrigting zou dus verbaazend waggelen, indien Jesus den zynen niet uitdrukkelyk hadt beloofd, hun alles indachtig te zullen maaken wat hy hun geleerd hadt, en hen in alle waarheid te zullen leiden, en indien dit niet bevestigd was door veele Wonderen, die in hen overvloedig werden. En, schoon naauwlyks meer één verstandige hier uit tot eene woordelyke en letterlyke ingeving besluit, zo is het toch ten hoogsten moeilyk te bepaalen, waar, in de voorstellingen der App. het Godlyke, en waar het enkel menschelyke, gewerkt hebbe. Dit weten wy, dat die verlichte en wonderdoende mannen, nog jaaren lang, groote dwaalingen koesterden, en in hunne ambtsbediening zommige verkeerdheden begingen. Hunne beperkte kunde en vooroordeelen konden ligt verkeerde gevolgtrekkingen, duisterheid van voorstel, of onnaauwkeurigheid van begrip, ten gevolge hebben: dit echter kan niemand, welke iets gelooft van het wonderdaadige, 't welk de Christelyke bedeeling zo zichtbaar heeft gekenmerkt, toepassen ‘op het groote redenbeleid of den voornaamen inhoud hunner schriften, in zaaken die zy gewigtig oordeelden, die zy met ernst aandrongen, waarin zy als Zendelingen van Jesus gehoor vorderden, en waaromtrent zy eenigszins eenpaarig en aanhoudend zyn.’ Onder het lezen van hunne schriften, dierhalven, moet wel altyd het gezond verstand onze leidsman zyn, maar echter moet ook steeds de gedachte ons vergezellen, dat wy het werk voor ons hebben van dezulken, die nu in Gods naam licht en kennis over het menschdom zouden verspreiden, die daar toe ongemeene vermogens ontvangen hadden, en van de kracht Gods, en van
den Geest van Jesus, in hen zeer overvloedig getuigenis gaven. - Het gebruik van de benaaming λογος, door Joannes, was zekerlyk geen schikken naar Volksbegrip; zo al iets, veeleer een schikken naar de begrippen van sommige geleerden: dit echter is nog zeer twyfelachtig; de Schryver brengt de gevoelens van grotius, wetstein en doederlein, by, en beslist tusschen dezelven niet volkomen.
| |
| |
VIII. Waar is de reden te zoeken, dat en de spreekwyzen en de denkbeelden, ontleend van de Joodsche Offerhanden, door de App. zyn overgebragt op de zondvergiffenis in het Euangelie, en op het sterven van Jesus? In de Euangeliën wordt van den Joodschen offerdienst, ter gelegenheid van zondvergiffenis, schier nimmer eenig woord gemeld. Byzonder is het, dat, by de toezeggingen van vergiffenis, die Jesus deedt, niemand de vraag opperde, waar het offer zyn zou, het welk alzo by God voor de ongeregtigheden verzoening zou aanbrengen. Hier uit zou men opmaaken, dat het denkbeeld zonder bloedstorting en offerhande geene vergeving by de Joden zo algemeen niet geweest was, als veelen meenen. Ten opzichte der aangeboden zondvergiffenis bragt Jesus wel alles te huis op de liefde Gods; twee byzonderheden zyn hier echter zeer merkwaardig: 1o. Jesus was hier in van de vorige Godstolken zeer onderscheiden, dat hy bestendig zich zelven en zynen eigen persoon noemde, als den geenen, die in alles, wat hun ten goede zou gedyen, een zeer voornaam deel zou hebben: 2. Zomwylen gewaagde hy, in openbaare en duisterer gesprekken, maar meest in de nadere onderhandelingen met de Discipelen, van zynen dood, met bewoordingen, die aller aandacht verdienen, en die deze gebeurtenis voordraagen als iets, 't welk plaats moest grypen, en waar aan hy van zynen kant zich niet onttrekken moest, zo anders het plan dezer bedeeling nu tot stand komen, hy de heerschappy over de welmeenenden aanvaarden, en hun al het van God toegedagte goed geworden zou. - In de Handelingen der App. vinden wy even weinig spooren van de overbrenging der begrippen wegens de gebruiklyke offerhanden op de gepredikte leer der zondvergiffenis: en nooit stootte zich eenig Jood aan de
Euangelische prediking, uit hoofde van de afwezigheid van een zeker iets, 't geen geacht kon worden de plaats eener offerhande te vervangen. Geen wonder, want in de gantsche geschiedenis der Joodsche geloofsleer ontdekt men geen spooren van het denkbeeld, dat vergiffenis zonder offerhande onmogelyk was. - In de Brieven der App. vinden wy een' veranderden schryfstyl. De App., nu door hooger geest gedreven, begonden bepaaldelyk acht te geven op het geheele beleid Gods met de menschen, op de uitdeelingen van byzondere gunsten, op de huishouding der wet en de instelling van al het
| |
| |
plechtige, zo als het den Eeuwigen en Onzienlyken waardig was. Nu zagen en leerden zy veele dingen, die den Jood als Jood geweldig moesten mishaagen, en die ook, by de vroegere Euangelie - prediking, nooit zo regelregt en met ronde woorden waren aangewezen. (Hier van worden eenige byzonderheden opgegeven, die wy voorby gaan moeten, om het volgende in zyn geheel te kunnen geven.) ‘Onder Moses wet had God vergiffenis willen verleenen, op voorwaarde van berouw; doch daar by gewild, dat die toezegging dan eerst volledig kracht zou hebben, wanneer ook, voor het begaane misdryf, het een of ander der daar toe verordende dieren het leven verloor, en Gode op zynen altaar werdt aangeboden. - In die verordening Gods, om zulk eene nietige zaak wel als een oequivalent te willen laaten gelden, lag zichtbaarlyk opgesloten: 1. De aanwyzing eener oorspronglyke geneigdheid Gods, om den boetvaardigen toegang te willen verleenen, vermits hy anders den dood des schuldigen alleen gevorderd zou hebben. 2. Eene afschetzing van dat heilige Gods, waar door hy, by het schenken van genade, den zondaar toonen, en dezen van zynen kant wilde doen erkennen, welk eene straffe hy verdiend had, en hoe op zyn bedryf rechtmaatig hadt kunnen volgen die dood, welke nu aan het dier volbragt werdt. Vermits nu, met het sterven van Jesus, al dit offerbeslag hadt opgehouden; daarby het voorhangsel van het Joodsche heiligdom gescheurd was; en de Zaligmaaker van zyn eigen sterven zo gesprooken hadt, dat daar aan byzondere nuttigheden moesten toegeschreven worden, ter bekrachtiging van de toezegging eener algemeene zond-vergiffenis, zo openbaarde zich hier in den aart der zaake eene wonderbaare gelykheid en overeenkomst, welke aan het geheele beslag der handelingen Gods met de menschen, op verschillende tyden, en eertyds met Israël, eene zonderlinge opheldering bybragt. - Van het sterven eens rechtvaardigen, als op zich zelven een aequivalent, betaaling, of eigen
ondergaan van de straf der zondaaren, maakten noch Jesus, noch de Apostelen, immer eenige melding. - Alles was, van de zyde Gods, liefde, genade, en zucht tot 's menschen behoudenis. - Doch, gelyk in vroeger tyden, zo hadt het ook nu den Allerhoogsten behaagd, dat 'er by de afkondiging van vrede voor de boetelingen iets zou gebeuren, 't welk als zinnebeeldig de volbrachte straf
| |
| |
des doods over den zondaar kon aanduiden; iets 't welk betekenen kon de veroordeeling van de zonde in het vleesch. Hier aan hadt zich Jesus niet onttrokken. Hem ter bewerking hier van te schikken, was het uitneemendst bewys der liefde Gods; en Jesus van dien kant aan te merken, opende nieuwe bronnen van dankbaarheid en erkentenis te hemwaards; bronnen die geheel wegblyven, zo lang wy Jesus enkel beschouwen van den kant eens Propheets, wien een deerlyk lot op aarde bejegende.’ -
De volgende twee Hoofdstukken gaan Over de wyze van aanhaaling uit, en redeneering over, de Schriften des O.T. en deszelfs Voorzeggingen: en Over dat geen, 't welk in het N.T. voorkomt, ten opzichte van den Duivel en de Bezetenen. Doch zy zyn zo uitgebreid en zaakryk, dat ons Uittrekzel, het welk nu reeds zo groot is, nog ééns zo lang zou moeten worden, als het thans is, indien wy ook deze Hoofddeelen even uitvoerig schetzen wilden, als de vorige. En de redeneerwyze van den Heer de vos is, ondertusschen, van dien aart, dat men 'er geen kortere schetzen van geven kan. Wy vreezen zelfs, dat wy, met alle de moeite, die wy aan dit Uittrekzel besteed hebben, echter, uit bezorgdheid dat wy misschien al te uitvoerig worden mogten, aan 's Mans nerveusen voordragt, hier en daar zullen hebben te kort gedaan. Wy willen daarom liever hier eindigen, terwyl wy vertrouwen, dat het medegedeelde reeds overvloedig genoeg zal zyn, om onze Lezers ter lezinge van het Stuk zelve uit te lokken, en hen te doen instemmen in ons oordeel, dat de Schryver zich in deze Verhandeling overvloedig bewezen heeft te zyn een Man die zelf denkt, die een zeer bondig oordeel, en daar by eene buitengewoone maate van den geest van waarneeming en opmerking, bezit, en die daaraan de opregtste waarheidsliefde, en de lofwaardigste bescheidenheid, huwt.
Over het Onderwerp zelve, dat in dit Deel der Verhandelingen van teyler's Godgeleerd Genootschap behandeld is, verkiezen wy ons gevoelen niet te uiten. Dat onze Lezers de verschillende gevoelens der Schryveren onderzoeken, en dat hun oordeel beslisse! Wy kunnen ondertusschen niet nalaaten, hen aan te raaden, dat zy in dit onderzoek zich ook bedienen, (behalven van de Verhandeling des Heeren heringa, over hetzelfde Onder- | |
| |
werp, in de Stukken van het Haagsch Genootschap uitgegeven,) van de Bemerkungen uber die Lehrart Jesu mit Ruksicht auf Judische Sprach- und Denkungsart, Offenbach am Main, 1788. De Heer de vos geeft aan dit Stukje zeer veel verdienden lof, en betuigde zyne verwondering, dat, onder zo veele andere Vertaalingen, niemand zich nog de moeite gegeven hadt, om dit Stukje in het Nederduitsch te vertolken. Dit is echter zederd geschied, zynde dit Boekje in onze taal uitgegeven onder dezen titul: Aanmerkingen over den Leertrant van Jesus, met betrekking tot de Denkwyze en het Spraakgebruik der Jooden, ter juiste en rechtmaatige beoordeelinge van het geen, wat Leere van Jesus is: Te Amsterdam, by van der Kroe en Capél, en Wessing en van der Hey, 1791, gr. 8vo. De aanmerking, die op dit Boekje in een Duitsch Journaal gemaakt was, dat men eerst de vraag diende te beslissen, in hoe verre het met de plichten van oprechtheid en eerlykheid bestaanbaar zy, zich naar de gevoelens en dwaalingen van anderen te schikken, eer men tot de andere vraag overging, of Jesus en zyne Apostelen zich werkelyk naar de volksbegrippen en dwaalingen van hunnen tyd geschikt hebben; deze aanmerking, zeggen wy, heeft aan den Schryver aanleiding gegeven, ter vervaardiging van een ander Geschrift,
dat, voor zo verre wy weten, nog niet vertaald is, ten titul voerende: Ein kleiner beytrag zu untersuchung der Frage: Ob und wie weit es einem weisem Manne uberhaupt, und besonders einem göttlichen Lehrer anständig und erlaubt sey, sich zu den Meynungen und Irrthümern herabzulassen? und ob und in wie fern dieses mit der Pflicht der Wahrhaftigkeit und Redlichkeit bestehen konne? Breslau, 1791, 8vo. Byna ten zelfden tyde zyn beide deze Vraagen ook beantwoord in het volgend Geschrift: Uber die Lehart Jesu und seiner Apostel, in wie fern dieselben sich nach den damals herrschenden Volksmeynungen bequemt haben, untersucht von herrman friedrich behn: Lübeck, 1791, 8vo. De laatstgemelde Schryver geeft, onder anderen, dezen regel op: ‘Een Leeraar mag niet op de heerschende Volksbegrippen alléén bouwen, maar moet, ter bevestiginge der waarheid, zich ook van andere gronden bedienen.’ Men zie de Allgemeine Literatur-zeitung, van 3 Sept., 1792, bl. 505. |
|