| |
Mengelwerken der Kamer van Rhetorica, genaamd: De Goudsbloemen; daar men schryft: Uit jonste begrepen. Te Gouda by W. Verblaauw, 1792. In gr. 8vo. 310 bl,
De Rhetorykers Kamer te Gouda werdt in den Jaare 1437 gesticht. Meermaalen was zy het oogenblik haarer vernietiging naby, doch bleef echter, geduurende ruim 54 jaaren, altoos onafgebroken, een klein overschot van bestaan behouden. Zedert eenige jaaren kwynde zy; doch verkreeg, als 't ware, op den 16den van Louwmaand, des Jaars 1786, een nieuw leven; wanneer de bekwaame g.c.c. vatebender, Rector der Latynsche Schoole te Gouda, eene gepaste Redevoering, by de herstelling der Kamer, deedt, en de Beschermheeren, Bestuurderen, de Ambtenaaren en Medeleden derzelve, aanmoedigde, om met een gepasten yver het spoor te volgen van die twee Broeders der Kamer, welke één jaar te vooren alleen nog waren overgebleven, en zich alle moeite gegeeven hadden, om dezelve te herstellen, en te doen bloeijen.
| |
| |
De Redevoering, by die gelegenheid gehouden, beslaat in deeze Mengelwerken, billyk, de eerste plaats, naa de Wetten. De Redenaar beschouwt in dezelve de oprichting en den toestand der oude Rhetorykers Kamers. ‘Al vroeg (zegt hy) richtte men hier Genootschappen op, welken met den naam van Kameren van Rhetorica bestempeld, en daar by, tot heeden, zyn bekend gebleven; zo als derzelver Leden Rhetorykers genoemd wierden. Voor de eerste Stichters van zodanige Genootschappen houdt men algemeen de Geestelyken, wier oogmerk mogelyk in den beginne alleen was, de domheid en onkunde hunner Gemeenten te gemoet te komen, door stomme of spreekende vertooningen der Bybelsche Geschiedenissen; 't geen natuurlyk aanleiding gaf tot die leerzame uitspanningen, die men daarna Tooneelspellen noemde. Dat ten minsten de Schouwburgen hun aanzyn, voortgang en verbetering, aan de Rhetorykers verschuldigd zyn, bewyst de Amsterdamsche, die, in 1617 gesticht, het eerst den Moord van Prins willem den eersten ten tooneele zag voeren, door den Delftschen Rhetoryker hoghendorp; welk Stuk door Warenar, van den Drossaard hooft, 's anderendaags gevolgd werdt; van welk begin haare tegenwoordige grootheid zynen oorsprong nam.’
In Vlaanderen was de eerste Kamer, van welke men melding gemaakt vindt, die van ϒperen, welke den naam voerde van Alpha en Omega; zonder dat men nogthans den tyd haaren stichtinge naauwkeurig weet te bepaalen. Die van Diest rekende zich van het Jaar 1302, waar aan de Antwerpsche Kamer volgt van 1400; na welke men die van Kortryk, Middelburg, Vlaardingen, Nieuwkerk, en eindelyk Gouda, vindt, waar de Goudsbloem in 1437 werdt opgericht; zo dat dezelve zich niet te veel aanmaatigt, wanneer zy zich eene der oudsten noemt. Dit getal nam zo wel in de Steden, als op de Dorpen, dermaate toe, dat men byna van 200 Kameren, binnen de XVII Provintiën, melding gemaakt vindt, in den tusschentyd van 1302 tot 1618 opgericht; in welk jaar de jongste Kamer te Utrecht schynt gevestigd te zyn, onder den naam van 't Rosmarynbloemken; ten minsten den Redenaar is, naa dien tyd, geen spoor van nieuwe stichtingen voorgekomen; en geene oudere dan van 1302; schoon bidlo, in de Verhandeling van den Heere kops over dit onderwerp, verzekert, stukken van vóór den Jaare 1200 gezien te hebben.
‘De grootheid en luister deezer Kameren was onderscheiden; over 't algemeen echter kan men zeggen dat zy groote Voorstanders vonden; zo dat zy niet alleen op Graaflyke, ja Pausselyke, gunstbrieven boogden; maar zelf de aanzienelykste persoonen, uit den Vorstelyken, Adelyken, en Regeeringstand, onder haare Leden telden; als daar waren Hertog jan van brabant, Keizer karel de vyfde, Prins willem de
| |
| |
eerste, de Heeren van noordwyk, montmorency, gavere, horne, lannoye, en anderen.
Deeze Broederschappen worden, met reden, gezegd in hunne beste tyden ten oogmerk gehad te hebben, de verbetering van Taal- en Dichtkunde, Zeeden en Godsdienst. Ter bereiking deezer einden zag men veele Geschriften en Vertooningen: zo kwam in 1539, in 't licht, de Conste van Rhetoryken, door eenen Geestelyken van Oudenaarde, matthys de kasteleyn, Priester en Factor aldaar; en laater de Taalkundige Werken der Amsterdamsche Kamer.
Hunne Speelen bedoelden ten duidelyksten algemeene verbeteringen, (schoon men zulks van alle tyden niet even zeer durft zeggen) waarom zy niet schroomden kerkelyke en waereldlyke gebreken ten toon te stellen, dikwyls zo vrymoedig, en zo min omzigtig, dat men naar de bedoelde persoonen niet behoefde te raaden; die op hunn' beurt niet nalieten, den Rhetorykeren allen afbreuk te doen, en niet zelden drukkende besluiten tegen hun deeden vormen, en ten uitvoer brengen; de strengste echter, ja zelf de Bloedplakaaten, konden hunnen yver, in 't gispen der Onverdraagzaamheid, 't voorstaan der Vryheid, en het in de hand werken aan den Gereformeerden Godsdienst, niet uitblusschen, zo, dat wy hun geenen geringen dank verschuldigd zyn, voor de Voorrechten, in wier bezit wy ons thans mogen verheugen.
Zy bragten ook veel toe tot de Juisterryke vieringen van merkwaardige gebeurtenissen, waarvan men voorbeelden vindt by het sluiten van het twaalf jaarig Bestand; de Inwyïng der Leydsche Hoogeschool; Huwelyken, en Inhaalingen van verscheidene Vorsten in dit Land, enz.
Dan hunne pragtigste Vertooningen bewaarden zy voor hunne Intreêreden: dus was men gewoon de byeenkomsten der Rhetorykeren te noemen, wanneer dezelve, op uitnoodiging van eene of andere Kamer, met groote pracht derwaards toogen, ter beāntwoording der voorgestelde vraagen, en inededinging naar de uitgeloofde pryzen. Onder andere trekken van hun aanzien telt men ook dit, dat zy, even als de Vorsten van dien tyd, eenen Kamer-Nar hielden, die by zulke en andere gelegenheden zyn best deed, om het gemeen door zyne snaakeryën te vermaaken. Tot dergelyke optogten wierden zy meestäl door onderstandgelden der Regeeringen in staat gesteld; en waarlyk, men behoeft zich niet te verwonderen dat zy die noodig hadden, als men in aanmerking neemt, wat kosten eene zamenkomst van 600 en meer Menschen vereischte; wat toestel 'er noodig was tot eene Intrede, zo als te Antwerpen in 1561 plaats had, waar veertienhonderd drie en zeventig Rhetorykers te paard, gekleed in rood Carmozyn, met zilver
| |
| |
of goud; 21 Romeinsche Zege- en 196 andere Wagens geteld wierden, aldaar verzameld uit maar elf Steden; waar op nog volgde een kleiner Feest, waar vier Steden verscheenen, te zamen uitleverende 119 Paarden en 46 Wagens.
Dan, waar zyn thans de spooren dier voorige grootheid te vinden! Naar het algemeen beloop der zaaken, klommen zy tot eene onnaöoglyke hoogte, en zonken weder in het niet. Van alle deeze Broederschappen zyn 'er nu mogelyk 6 of 7, die nog iets meer dan den naam behouden hebben, (als één te Hasselt, de eenige die in geheel Overyssel is; twee te Haarlem; êén te Veere; één te Brussel; die van Gouda, enz.) de overige vergongen, toen de lust werdt onderdrukt door strenge bevelen, uit den haat der geheekelde Geestelykheid ontsprooten; of door scherpe Plakaaten, welke de toeneemende losbandigheid, die zich de Rhetorykers op het laatst in hunne vertooningen begonden te veroorloven, noodzaakelyk maakte en billykte; hunne algemeene verachting, en eindelyk hunnen geheelen ondergang, bewerkte; nadien, in 1711, door de Staaten van Holland, het speelen en omryden der Rhetorykeren geheel wierd verbooden; welk verbod, op veele plaatsen, de Kameren deed te niete gaan.’
Aanmerkelyk is het, (dat wy dit, in 't voorbygaan, hier aanmerken,) dat van alle de Voortbrengselen der Rhetorykeren, van alle hunne Speelen, zo weinig heden in aandenking is, of gelezen wordt: waar toe de verouderde styl en taal dier stukken zeker veel aanleiding geeft. Men heeft, zo verre wy weeten nog maar twee Kluchtspellen der Rhetorykeren, die nu en dan, schoon eenigzins veranderd, op den Amsteldamschen Schouwburg vertoond worden: namenlyk, Haat en Nyd, en de Moedwillige Bootsgezel, beiden gemaakt door g. ogier, van Antwerpen; die, volgens den smaak van dien tyd, de zeven hoosdzonden, in zo veele Tooneelspellen, onder de Spreuk: Uit jonste versaamd, voordroeg; van welken de Moedwillige Bootsgezel die van Gramschap bekleedde; terwyl Haat en Nyd deszelfs oorsprongelyken naam heeft behouden. Deeze stukken wierden het eerst 18 October 1645 en 1647, op de Kamer de Violieren, te Antwerpen, vertoond.
De Redenaar bepaalt zich vervolgens naauwer, om van de Goudsche Kamer alleen te spreeken. Hy meent, dat derzelver Spreuk, Uit jonste begrepen, niet anders wil zeggen, dan het geen men in 't latyn, Veniam pro laude, of Verschooning in plaatse van lof, noemt. Hy deelt vervolgens eenige byzonderbeden van die Kamer mede: zo als de plaatsen, waar de Broederschap te Gouda haare Vergaderingen hield; de bescherming, die zy van de Regeering aldaar genoot; en het geld, dat men, tot haar bestaan en reizen naar andere Broederschappen, goedgunstig schonk. Eindigende zyne Redevoeringe met gepaste Aanspraaken, welke de hernieuwing der Kamer noodzaakelyk maakte.
| |
| |
Thans kan men de Broederschap, of Rhetorykers Kamer, te Gouda, als in een dichtkundig Genootschap herschapen kring aanzien; die zekerlyk te meer aanmoediging verdient, en te meer verschooning moet vinden, om dat zy zich weiniger aanmaatigt, en minder aanspraak op roem en sterkte maakt, dan sommige andere dichtlievende Genootschappen in ons Vaderland.
Behalven de geschetste Redevoering, en de reeds genoemde Wetten, ontmoet men, in deeze Mengelwerken, een ruim uitgebreid Ontwerp van een Opvoedingsschool, volgens het welk, onder opzicht van éénen Directeur, en tien Leermeesteren, zestig Jongelingen, in den tyd van zeven jaaren, kunnen onderwezen worden in de Latynsche, Grieksche, en voornaamste hedendaagsche, Taalen, zo wel als in andere Kunsten en Wetenschappen, tot het leggen van goede gronden eener beschaafde opvoeding, voor alle aanzienelyke levensstanden noodig, door g.c.c. vatebender, met Aanmerkingen en Ophelderingen. Verder eene Aanspraak aan de Leden der Kamer, by gelegenheid der eerste gewoone algemeene Vergadering, gehouden 14 Aug. 1786, door s. van paddenburg; vervolgens eenige Dichtstukken van de Leden, als van a. van overstraten, p. moens, j. bessan, b. peelen, g. boon van ostade, g.j. ter braak, en g.c.c. vatebender; onder welke eene naarvolging naar dusch Zedelyke Brieven, en eene naar het Engelsch van Miss carter, gevonden worden. Daar wy over deeze Mengelwerken, ten opzichte van de Redevoering ter herstelling der Kamer, eenigzins omstandig geweest zyn, zullen wy ons hier naauwer beperken, en het kortste Dichtstuk uit deezen bundel, ter proeve voor onze Leezeren, mededeelen. Het zelve is van den Eerwaarden j. bessan, Leeraar der Remonstranten te Gouda, en is getyteld:
Gedachten over het gevoel.
't Gevoel is voor het hart een bronwel van vermaaken,
Zo reede dit gevoel door haaren invloed leidt;
Maar holt het buiten 't spoor, het doet verbeelding blaaken,
Die elk in gloed verteert, en allen ramp bereidt.
Wordt onze wensch vervuld, daar ons genoegens streelen,
De aarde is een roozenhof, daar nimmer doornsteek wondt;
Maar derven wy ons doel, men schetst zich ramptooneelen,
De aarde is een traanendal, daar niemand blydschap vondt.
Men hoort, met siddrende angst, den storm der rampen loeijen,
Kent nimmer waare vreugd, vindt overäl verdriet,
Hoe schoon de roosjes zyn, hoe ook hun rood moog' gloeijen,
Men voelt den doornen-steek - maar kent het roosjen niet.
Wy wenschen de Goudsche Kunstgenooten minder uiterlyke pracht en pompe, geen minderen invloed, en meer inwendige waarde, als Dichters, toe, dan hunne Voorvaderen en Broederen, als Rhetorykers, in ons Vaderland, en in Gouda, gehad |
|