| |
Dagverhaal van eene Reis van de Kaap de Goede Hoop, in de Binnenlanden van Afrika; ondernoomen in de Jaaren 1790 en 1791, door Jacob van Reenen,en anderen, naar het Wrak van het Engelsch Oost-Indisch Compagnieschip de Grosvenor; om te ontdekken of 'er nog eenige Schipbreukelingen in leven waren. Uitgegeeven door Kapitein edw. riou. Uit het Engelsch vertaald. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1793. In gr. 8vo. 80 bl.
Op den 13den van Zomermaand 1782, zeilde het Engelsch Oost-Indisch Compagnieschip the Grosvenor, Kapitein coxon, van Trinconomale. In den tyd van een maand ontmoette het slechts één Schip op Zee; en werdt, den 2den van Oogstmaand, van een zwaaren storm beloopen, welke twee dagen bleef aanhouden, geduurende welke men geene Waarneemingen konde doen; 't geen dan ook tot groote misrekening van den Kapitein aanleiding kan gegeeven hebben. Op Zondag, den 4den van Oogstmaand, in den agtermiddag om vier uuren, maakte men een bylegger. Twee Matroozen, in de mast geplaatst, riepen dat zy land zagen, en dat men 'er op aan dreef. Dit bericht werdt in het eerst door den derden Waak
| |
| |
bespot; vervolgens aan den Kapitein te kennen gegeeven; doch toen was het reeds zo laat, dat het Schip op de blinde klippen stootte, van welken het omringd was, zo dat elk Scheepeling onmiddelyk den dood verwagtte. Alles werdt gedaan om Schip en Volk te redden, doch het eerste was onmogelyk, nadien hetzelve, even voor de groote mast, in tweeën brak. Gelukkig dat een stuk van het Wrak, op het welk zy in menigte stonden, by het omloopen van den wind naar land, in ondiep water begon te vlotten; terwyl het ander gedeelte de woede van die zwaare Zeeën bleef breeken, die hen anders zekerlyk verzwolgen, of tegens de klippen verbryzeld, zouden hebben.
Geduurende de eerste poogingen, om het Schip te redden, hadden zy reeds 20 Mannen verlooren. De Inboorlingen hadden hen geholpen; maar toen zy op het vlotgeworden Wrak aan land kwamen, was de dag reeds geheel verloopen, en hunne Helpers waren vertrokken. De gloeiende assche van hun vuur was het Scheepsvolk en de Passagiers echter van dienste, om drie andere vuuren te ontsteeken; hun eeten klaar te maaken, en zich eenigzins te herhaalen. Verscheiden Vaten met Vleesch, Spek, Meel, enz. werden vervolgens nog geborgen, en door den Kapitein uitgedeeld; terwyl men, van twee zeilen, twee tenten voor de Dames maakte, om in dezelve den nacht door te brengen. Den volgenden dag kwamen de Inboorlingen, en namen weg wat hen aanstond; zynde de plaatse der stranding, volgens rekening van den Kapitein, omtrent 15 of 16 dagreizen van de Kaap de Goede Hoop; naar welke Hollandsche Volkplanting zy, den volgenden dag, beslooten heen te trekken.
Niet verre op hunnen togt gevorderd zynde, werden zy van eene bende der Inboorlingen ontmoet, onder welken een man was, die hen in het Hollandsch aansprak. Deeze, volgens de berichten, door jacob van reenen in dit Dagverhaal medegedeeld, waarschynlyk een weggeloopen Slaaf van de Kaap zynde, die aldaar nog eene Vrouw en twee Kinderen had; gaf hen eene al te waare, en tevens droevige, beschryving, van de gevaaren, welken zy op deezen hunnen togt stonden te ontmoeten, voor zy aan de wooning van eenigen Europeaan komen konden. Alle aanbiedingen en verzoeken, by deezen man, die zich trout noemde, te vergeefsch zynde, om hen als Gids te dienen - waar van de reden zigtbaar ge- | |
| |
noeg is - trokken zy nog 4 of 5 dagen voort, terwyl de Inboorlingen geduurig om hen te zamen schoolden; hen alles afnamen wat zy goedvonden; de Dames ruw behandelden, en het Volk, in 't algemeen, zo tergden, dat zy somtyds geweld moesten gebruiken: het welk echter niet veel konde betekenen, nadien zy geene wapenen by zich hadden. Eindelyk ging de baldaadigheid der Wilden zo verre, dat zy de Dames van haare Juweelen en Horologien beroofden; terwyl den mannen, de eenigste Tonderdoos die zy hadden, en die dus by hen op eenen hoogen prys stond, mede ontstoolen werdt.
Na het overtrekken van een Rivier; na het verteeren der meeste levensmiddelen; en by het aangroeijen van den arbeid, om de Vrouwen en Kinderen te helpen; begon het Scheepsvolk te morren, en het gezelschap scheide, met gemeene bewilliging, in verschillende benden van elkander. Eén van die benden, de eenigste welke aan de Kaap gekomen is, had zekeren hynes tot voorganger; uit wiens mond ook dit Verhaal is opgeschreven. Deeze had byna ongelooflyke ellende uit te staan. De Scheepelingen, welke dezelve uitmaakten, waren genoodzaakt van beeziën, wilde zuuring, landkrabben, slakken, enz. te leeven; ja zy waren somtyds in het grootste gevaar om van honger te sterven, schoon zy, op andere tyden, oesters, schelpvisschen, krengen van gestrande walvisschen, en robben, als lekkere spyzen, konden bekomen. Honderd en vyftien dagen gereisd hebbende, en zeer door den dood geminderd zynde, ontmoette deeze troep, by toeval, eenige Hollandsche Boeren, die hen met groote gastvryheid behandelden. Zy wierden vervolgens op karren naar Swellendam gebragt; van waar twee of drie hunner naar de Kaap gevoerd wierden, en voorts in Engeland te rug kwamen.
Daar men uit de aangekomen ongelukkigen aan de Kaap, het omzwerven en agterblyven van nog zo veele anderen vernoomen had, ondernam een gezelschap van Hollandsche Volkplantelingen, in het volgend jaar, het land te doorkruissen, om hen, die agter gebleeven waren, op te spooren; doch zy konden 'er geen van vinden: weshalven men onderstelde, dat zy toen reeds alle door honger, ongemakken, en door de handen der Kafferen, waren omgekomen. Tien jaaren laater werdt echter het gerucht weder levendig, dat zich nog eenige van deeze Schipbreukelingen, en wel bepaald eenige Vrouwen, in
| |
| |
het leven bevonden. Dit gaf aanleiding dat een aantal onvertsaagde Planters het voorneemen vormden, om het land nog eenmaal door te trekken, en zelfs tot aan het Wrak van de Grosvenor voort te reizen, om dus van de waarheid of valschheid van dit gerucht verzekerd te worden, en om die ellendelingen, zo zy nog leefden, uit hunnen beklaaglyken toestand te redden. Van deezen togt bevat het voor ons liggend Dagverhaal de weetenswaardigste byzonderheden, welke, by de Reizen van le vaillant en sparman, altoos met eenig nut gelezen kunnen worden; schoon geene opzettelyke Waarneemingen behelzende.
De verwondering, dat men dit Dagverhaal uit het Engelsch heeft moeten vertaalen, daar het eene Reize van Hollanders betreft, zal ras ophouden, wanneer men in aanmerking neemt, dat de oorzaak, om welke deeze Reize ondernoomen en volbragt werdt, voornaamlyk en alleen ongelukkige Engelschen betrof, die onder de Wilden (zo men meende) rond zworven. Kapitein riou was aan de Kaap tegenwoordig, toen dezelve ondernomen werdt; hy was 'er zelf nog, toen van reenen, met zyne overige reisgenooten, te rug kwamen; en hy kon zich niet genoeg verwonderen, dat zy hunnen togt, tot den ongelooflyken afstand van vier honderd en zeven en veertig uuren, of groote mylen, van de Kaap voortgezet hadden, eer zy de terugreize aannamen. Schoon zy geene der Scheepelingen levendig hadden kunnen vinden, was het Dagverhaal hem merkwaardig genoeg voorgekomen, om een afschrift van hetzelve te verzoeken; 't welk hem vervolgens door den Broeder van van reenen, op eene verpligtende wyze, naar Engeland werdt overgezonden: en aldaar in het Engelsch uitgegeeven.
De persoonen, welke deeze vermoeijende, en geheel menschlievende, Reize ondernamen, waren j.a. holtshausen, h. mulder, j. van reenen, c.j. mulder, l.a. prins, p. lombart, t. van der waldt, h. janssen van rensburg, s. scheepers, p. holtshausen, i. mulder en p. van der waldt. Na vooraf met elkander een verdrag, van zeven Artykelen, gemaakt en ondertekend te hebben, vertrokken de eersten, den 24sten van Oogstmaand 1790, met vier Wagenen, naar de bestemde verzamelplaatse. Den 18den van Wynmaand, kwam, tot hunne algemeene verwondering, jacob joubert, met een Wagen, en alleen van agt Hottentotten ver- | |
| |
gezeld, mede in hunnen kring, hebbende hen, met eene onbegrypelyke stoutheid, door alle de Wildernissen gevolgd, alleen om dat hy beloofd had by hen te zullen komen. Op den 1sten van Louwmaand 1791, keerden zy van hunnen togt te rug, hebbende twee van hunne reisgenooten door den dood verlooren, namenlyk, j.a. holtshausen, 23 November, aan de gevolgen van een' val in een' kuil, welke de Inboorlingen, tot het vangen van Oliphanten, gemaakt hadden; zynde met paalen, in het vuur gehard, voorzien, welke hem ysselyk in de palm van zyne slinkehand wondde. De ander was lodewyk prins, die geen minder deerlyk lot wedervoer, 't welk wy uit dit Dagverhaal zullen mededeelen.
Den 30sten November kwam een groote mannetjes Oliphant by hunne Wagenen. Terstond vervolgden zy hem, en tastten hem aan; hy had verscheiden schooten ontvangen, en was reeds twee maalen gevallen geweest, wanneer hy in een zeer dik doornachtig kreupelbosch kroop. Meenende dat zy hem de rest gegeeven hadden, zo naderden t. van der waldt, l. prins en i. mulder de plaats daar hy zich verborgen hieldt; wanneer hy in eens woedend uit het kreupelbosch ten voorschyn kwam, en met zynen snuit lodewyk prins, die toen te paard zat, vatte, en onder zyne voeten vertradt. Hy stak vervolgens eenen van zyne slagtanden door zyn ligchaam, en smeet hem in de lucht, dat hy op den afstand van dertig voeten nederviel. De anderen, ziende dat 'er geene mogelykheid was van te paard te ontsnappen, steegen af, en kroopen in het kreupelbosch om zich te verschuilen. De Oliphant, nu niets in het oog hebbende dan het paard van van der waldt, volgde hetzelve eenigen tyd lang, wanneer hy omkeerde, en weder omtrent de plaats kwam, daar het dood ligchaam lag, en naar het zelve rond zag. Op dit tydstip hernieuwde het geheel gezelschap den aanval om hem van de plaats te verdryven, wanneer hy, na nog eenige schooten ontvangen te hebben, wederom in het dikst van het bosch ontsnapte. Nu dagten zy dat hy verre genoeg af was, en hadden reeds begonnen een graf voor hunnen ongelukkigen medgezel te delven, waar mede zy druk bezig waren, wanneer de Oliphant weder uit het hout ten voorschyn rende, en, hen alle wegjaagende, op de plaats alleen bleef. T. van der waldt kreeg gelegenheid om hem nog een schot toe te brengen op den afstand van honderd schre- | |
| |
den. Toen deeden zy alle te gelyk eenen anderen aanval op hem, wanneer hy, nog verscheiden kogels ontvangen hebbende, begon te wankelen, en, toen vallende, doodden hem de Hottentotten met nog een schot of twee, terwyl hy op den grond lag. De woede van dit
dier was onbeschryflyk. Zy, van het gezelschap, die kundigheid van de Oliphantenjagt hadden, verklaarden, dat deeze de snelste en woedendste was dien zy ooit gezien hadden. De Hottentotten zeiden, by die gelegenheid, dat het de gewoonte van den Oliphant is, als hy aangevallen wordt, een dood ligchaam niet te verlaaten, voor dat hy by stukjes het geheele lyk heeft opgegeeten; doch de Vertaaler twyfelt met reden aan dit beweerde, nadien de Oliphant geen vleeschëetend dier is.
Schoon deeze Reize niet aan het oogmerk voldaan heeft, is men door dezelve echter van het bestaan eener Kraal, of Dorp, in het land der Hambonaas verzekerd geworden, welke van andere en vroegere Scheepbreukelingen oorspronglyk was: de Reizigers vonden nog drie Vrouwen van dezelve in het leven. De Kok van het Schip de Grosvenor was, twee jaaren te vooren, volgens bericht van een Bongoneeschen Slaaf, aan de kinderpokjes gestorven. - De Heer j.d. pasteur heeft, als Vertaaler, de leezing van dit Dagverhaal bevalliger gemaakt, door den vorm van hetzelve, als Journaal, te veranderen, en het drooge en verveelende van deszelfs styl, zo veel mogelyk, weg te neemen. |
|