passelyk? Zyn het wezenlyke gebeurtenissen, den Schryver zelve overgekomen, en onder veranderde naamen voorgedragen, zo als men hier en daar zeer voegzaam kan vooronderstellen: welke persoon verbeeld dan eigenlyk, in dit Werk, de Schryver? Want dit is uit geene der Brieven zeker genoeg op te maaken. Bovendien zo schynt het ons toe, dat de Geschiedenis wel in dit Boek eindigt, maar echter niet uit is: nadien het lot der meeste persoonen onbeslischt blyft: behalven dat van den eerzaamen chrisstoffel birnbaum, welke, hohenau als knecht gediend hebbende, gelukkig genoeg is, om door van leidthal naar Urfstädt ontboden te worden, ten einde daar, als schryver op het Accynskantoor, zyn bestaan te hebben; te trouwen, en, in een scharlaken kleed van den Heer van leidthal (op het welk echter de plaats der afgetornde Ster nog zigtbaar is) uitgedoscht, zyne vrolyke Bruilofte, met de Huishoudster van den Vryheer, te vieren.
Over 't geheel is deeze Geschiedenis, zo door de veele karakters, als door den afwisselenden styl, in de meeste Brieven doorstraalende, belangryk en onderhoudende. De Heer van weckel, wiens Brieven tot de hoofdzaak weinig doen, onderhoud den Leezer geduurig, op eene vermaakelyke wyze, over zyne gedaane Reizen en Waarneemingen. Het is uit deeze, dat wy de volgende korte beschryving, wegens den voormaaligen toestand van eenige Duitsche Hoven, overneemen.
‘In de Herberg, waar ik afstapte, aten verscheiden Officiers, die allen een barbaarsch voorkomen hadden, en op my, als hunnen pas aangekomen Krygsmakker, met een' soort van medelyden, nederzagen, waarvan ik naderhand de reden ontdekte. Ik droeg, namelyk, geene monteering, 't geen by hen, als eene ongehoorde misdaad, werd aangemerkt. Zy spraken den geheelen middag over zaaken, den Krygsdienst betreffende, geraakten zeer dikwerf met elkander aan het twisten, en gedroegen zich niet zelden zeer lomp en onbetaamlyk. Inmiddels merkte ik op, dat sommigen slechts tot het tweede gerecht bleven zitten, en dat 'er weder anderen aan tafel kwamen, als het gebraad werdt opgedischt; terwyl my de Waard, wien ik naar de reden hier van vroeg, ten antwoord gaf: “ach! deeze Heeren eten slechts half hun genoegen; want, daar zy door den Prins zo slegt betaald worden, zo komen zy met my alleen overeen voor de helft der maaltyd.” Op dit bericht veranderde myn misnoegen op deeze onbeleefde Schepzels in medelyden, en ik zeide by my zelven: “is het geoorlofd, dat een Prins, die nimmer voor Oorlog te vreezen heeft, enkel uit een laage trotsheid, of wel uit kinderachtigheid, eene menigte arme lieden, door eerzucht of andere middelen, verleidt, om zyne monteering te draagen; hen daar door ongeschikt maakt, om op eene andere eerlyke wyze hun bestaan te zoeken, en hun dan gebrek laat lyden? ô Gy kleine Dwingelanden!”