| |
Selico.
Een Africaansch Vertelzel.
Uit het Fransch.
Indien wy, gelyk de Persiaanen beweeren, mogten gelooven, dat het Heelal onderworpen is aan twee Beginzelen, welk een al het goede, en welk ander al het kwaade, op deeze wereld veroorzaakt, zouden wy, in de daad, moeten overhellen om vast te stellen, dat Africa het Gewest is, waar het kwaade Beginzel, op eene byzondere wyze, zyne Magt uitoefent. Geen gedeelte der Aardkloots brengt zulk eene verscheidenheid van Vergiften, zo veele wilde Dieren, en vernynige kruipende Dieren, voort. Het weinige, 't geen wy weeten van de Geschiedenis van Marocco, van de Negers van Ardra, van de Jaggas, de ingeboorene Kustbewoonders, zo verre als het Land der Hottentotten, heeft veel overeenkomsts met de Natuurlyke Historie der Leeuwen, Panthers en Slangen, die, op eene zo waardige wyze, dit verzengd Gewest in gemeenschap bezitten, met de Menscheneetende Vorsten, die de Gevangenen verkoopen, of derzelver vleesch eeten. Te midden van deeze afzigtige en schriklyke tooneelen, waar eenigen hunne Kinderen verkoopen, en anderen de Gevangenen ten lyve in slaan, mogen wy soms blyken ontmoeten van Natuurlyk Regt, van edelaartige Deugd, van Standvastigheid in lyden, en eene grootmoedige veragting des Doods. Deeze voorbeelden, hoe schaars dezelve ook mogen weezen, zyn genoegzaam, om ons deel te doen neemen in dit vernederd gedeelte des Menschdoms, om ons te doen gedenken dat zy Menschen zyn, eveneens als, in een dorre Zandwoestyn, eenige weinige groene bladeren van een op zich zelve staande plant, die de Reiziger, van tyd tot tyd, te zyner veraangenaaminge ontdekt, genoegzaam zyn om hem te verzekeren, dat hy nog op den aardbodem wandelt.
In het Koningryk Juida, op de Kust van Guinea geleegen, by de Kaap der drie Punten, en niet verre van Sabi, de Hoofd- | |
| |
stad, woonde, in den Jaare 1727, eene arme Weduwe, darina geheeten. Zy was de Moeder van drie Zoonen, welke zy hadt opgekweekt met eene tederheid, gelukkig der Menschlyke Natuur algemeen eigen; maar zeer zeldzaam in Lugtstreeken, waar de Kinderen als Koopwaar aangemerkt, en door gevoellooze Ouderen tot Slaaven verkogt worden. De oudste deezer Zoonen heette guberi, de tweede teloa, en de jongste selico. Alle deezen waren beminnelyk, en gevoelig van hart; zy aanbaden hunne goede Moeder, die, thans oud en zwak, alleen van het vlytbetoon deezer Kinderen leefde. De Rykdom van dit Gezin bestondt in een Hut, waarin het woonde, met een klein Veld daar by liggende; de Maiz, welke daar groeide, diende ten leevens onderhoud. Elken morgen, ging, beurtlings, een der drie Broederen op de jagt, een ander arbeidde op het land, en de derde bleef by de Moeder t'huis. De Jaager bragt zyn gevangen Wild, en zomtyds eenig Honig, in de Hut; de Landwerker bragt het geen het Land opleverde, en hy, die t'huis bleef, maakte het eeten gereed. 's Avonds hielden zy gezamenlyk den maaltyd, om stryd zich beyverende om de oude Moeder dienst te doen: zy ontvingen haaren zegen, en, zich aan elkanders zyde op stroo nedervlyende, gingen zy slaapen tot den morgen.
Selico, de jongste der Broederen, ging menigwerf na de Stad, om de eerste vrugten des Oogsts te brengen, als eene offerande voor dit arme Gezin, in den Tempel van de groote Godheid huns Lands. Deeze Godheid is, gelyk men weet, een Slang, van die soort, welke niet vergiftig is, en geen leed doet. Terwyl zy alle vergiftige Slangen, zo veel mogelyk, uitrooijen, wordt het voor een doodverdienende misdaad gehouden, één der in Juida geëerbiede Slangen te dooden. Te deezer oorzaake is het getal dier heilige Slangen, in het oneindige, vermeerderd; in 't midden hunner Steden en Dorpen, en zelfs in de Huizen, ontmoet men, waar men komt, deeze Godheden, die gemeenzaam by hunne Vereerders voedzel neemen, by het vuur slaapen, en op de bedden Jongen werpen; dit laatste wordt by hun als een allergunstigst voorteken aangezien.
Van alle de Negers in Juida was selico de zwartste, de welgemaaktste, en de beminnelykste. In den Tempel hunner groote Godheid hadt hy de jonge berissa, de Dogter des Opperpriesters, gezien, die, door haare gedaante, schoonheid en bevalligheid, alle andere jonge Dogteren haars lands overtrof. Selico ontstak in liesde tot berissa, en wekte haare wederliefde op. Elken Vrydag, de Dag by de Negers bestemd tot rust en Godsdienstoefening, vervoegde zich de jonge Minnaar Tempelwaards, en sleet den dag in 't gezelschap van zyne dierbeminde berissa, sprak tot haar van zyne Moeder, van zyne tedere liefde, en het geluk, 't welk zy, door den Huwelyksband vereenigd, zouden smaaken. Berissa scheen desgelyks niet te verheelen, dat zy even zeer verlangde, na het aanbreeken van dit
| |
| |
tydstip, en de eerwaardige farulho, haar Vader, die de Egtverbintenis goedkeurde, beloofde, onder omhelzing, dat hy, binnen kort, de Liesde van dit Paar zou beloonen.
Eindelyk naderde dit zo lang verlangde tydperk. De Dag was bepaald; de Moeder van selico en de twee Broeders hadden de Hut gereed gemaakt, om het jeugdig Paar te ontvangen, wanneer de berugte truro audati, Koning van Dahomai, het gerugt wiens schielyke overwinningen zelfs tot in Europa klonk, in het Koningryk van Ardra viel; de Inwoonders verdelgende: aan het hoofd zyns verschriklyken Legers optrekkende, werd hy alleen te rug gehouden door de groote Rivier, op de grenzen des Konings van Juida. Deeze een zwak en vreesagtig Vorst, beheerd door zyne Vrouwen en Staatslieden, was niet bedagt om zyne Krygsmagt te verzamelen tot wederstand des Vermeesteraars. Hy geloofde, dat de Godheden des Lands 't zelve genoeg zouden beschutten voor eenen inval, en liet, aan den oever der Riviere, alle de heilige Slangen brengen, welke hy kon magtig worden. De Vorst van Dahomai, verwonderd en verontwaardigd, dat hy niets dan Slangen te bestryden vondt, wierp zich met de zynen in den Stroom, bereikte den tegenovergestelden oever, en welhaast werden deeze Goden, van welken men wonderen verwagtte, in stukken gehouwen, op 't vuur geroost, en door de Overwinnaaren opgeëeten. Hierop verliet de Koning van Juida, denkende dat niets anders hem kon redden, zyne Hoofdstad, en haastte zich om schuilplaats te zoeken op een afgelegen Eiland. De Krygslieden van audati verspreidden zich allerwegen, woedende te vuur en te zwaard. Zy brandden Koornvelden, Steden en Dorpen af, en vermoordden alles wat zy aantroffen.
Schrik verstrooide de weinige Inwoonders, die de slagting ontkwamen. De drie Broeders hadden, op de aannadering des Vermeesteraars, de Moeder op de schouderen genomen, en zich gehaast na het diepst van een bosch. Selico wilde darina niet verlaaten, terwyl zy zich aan het minst gevaar vondt blootgesteld: doch, op het eigen oogenblik, dat hy haar buiten gevaar rekende, vlood hy, beevende voor het Lot van berissa, na Sabi, om haar te behouden, of met haar om te komen. - Sabi was door de Dahomiaanen ingenomen. De straaten stroomden van bloed; de huizen waren geplunderd en verwoest; het Paleis des Konings en de Tempel der Slange leverden niets op aan zyn oog dan smeulend puin, bedekt met Lyken, welker hoofden de Barbaaren, volgens hunne gewoonte, afgekapt en weggevoerd hadden. De ongelukkige selico waagde zich, in wanhoope, menigmaalen onder de Soldaaten:, dronken van brandewyn en bloed! Overal ging selico, door deeze jammertooneelen, berissa en ferulho zoeken, derzelver naamen uitschreeuwende; doch kon, onder zo veele rompen, de lichaamen deezer waarde Panden niet onderkennen.
| |
| |
Naa vyf dagen in deeze schriklyke naaspeuring gesleeten te hebben, niet twyfelende of berissa en haar Vader waren de slagtoffers geworden van de woedende Dahomiaanen, besloot selico na zyne Moeder weder te keeren. Hy vondt haar in 't bosch, waar hy deeze Vrouw, met zyne Broederen, gelaaten hadt. De kommer op 't gelaad van selico diep ingedrukt, zyn voorkomen en verwilderde houding, verschrikten het ongelukkig Gezin. Darina beklaagde zyn ongeluk, en voerde troostredenen aan; doch voor alle was haar Zoon ongevoelig. Hy weigerde allen voedzel, en scheen beslooten te hebben zich uit te hongeren. Guberi en teloa deeden geene pooging om hem door redenen over te haalen; zy weezen alleen op hunne Moeder, die noch huis, noch brood, en niets dan haare Kinderen, hadt. Zy vroegen hem, ‘of hy op dat gezigt geen moeds genoeg bezat, om te leeven?’
Selico beloofde dat hy zou leeven, en pynigde zich zelven om aan niets anders te denken, dan om de zorg voor eene dierbaare Moeder met zyne Broederen te deelen. - Zy toogen dieper het Woud in, verwyderden zich verder van Sabi, bouwden een Hut in een afgelegene valei, en dagten door de jagt te vergoeden, het geen zy aan Maiz, en andere mondkost, moesten missen.
Van boogen en pylen, en alle andere noodwendigheden, welke zy geen tyd gehad hadden om mede te voeren, beroofd, voelden zy welhaast het uiterste gebrek. Vrugten vondt men weinig in deeze boschen, waar het verbaazend groot aantal van Aapen de inzameling gestadig aan de drie Broederen betwistten. De aarde bragt niets dan gras voort. Zy hadden geen werktuigen om den grond te ontginnen, noch zaad om te zaaijen. De Regentyd kwam, de verschriklykheden des hongernoods omringden hun. De arme Moeder, op een bed van drooge bladeren liggende, zieltoogde; doch klaagde niet. Haare Zoonen, door honger verzwakt, konden niet langer in de bosschen omzwerven, die overal door 't water ontoeganglyk werden: zy hadden strikken gespannen voor het klein gevogelte, 't welk naby de Hut kwam; als zy 'er een vingen, 't welk zeldzaam gebeurde, want het ontbrak hun eerlang aan aas, bragten zy het tot hunne Moeder; zy ontving het met een lach; doch wilde 'er niet van eeten, of haare Kinderen moesten 'er een gedeelte van neemen.
Drie maanden verliepen 'er, zonder eenige verandering in hunne omstandigheden te wege te brengen. In 't einde, gedrongen eenen stap te doen, hielden zy raad, op het verzoek van darina. - Guberi stelde eerst voor, dat zy tot de kust zouden doordringen, en één hunner verkoopen aan den eersten Europeaan, die zy tegenkwamen; om voor dit geld maiz, brood, en de noodige werktuigen tot den Landbouw, te
| |
| |
koopen, ten einde daar mede hunne Moeder te ondersteunen. De Broeders namen hierin genoegen; doch toonden zulks door een droevig stilzwygen. Het denkbeeld, om, voor altoos, van elkander afgescheiden, en Slaaven der Blanken te worden, maakte hun als bysterzinnig. - ‘Wie zal verkogt worden?’ vroeg teloa op een hartbreekenden toon. - ‘Het lot moet dit beslissen,’ sprak guberi, ‘laaten wy drie steenen van verschillende grootte in dit aarden vat doen, dezelve doorschudden, en hy, die den kleinsten trekt, zal de ongelukkige. Man weezen.’ - - Selico viel hem in de rede, ‘neen, myn Broeder, het lot is reeds getrokken. Ik ben de ongelukkigste van allen: gy vergeet, dat ik berissa verlooren heb, en dat gy alleen my wederhouden hebt van om te komen, door te zeggen, dat ik, myne Moeder ten dienste, moest leeven. Bekragtig 't geen gy gezegd hebt, - dit is de gepaste tyd, - verkoop my!’
Guberi en teloa poogden te vergeessch zich aan te kanten tegen het edelmoedig voorstel huns Broeders. Selico wederstreefde alles wat zy bybragten, weigerde 't aan het lot over te laaten, en dreigde zelve heen te zullen gaan, indien zy hem niet wilden vergezellen: in 't einde gaven de twee oudsten toe. Men kwam overeen, dat guberi by zyne Moeder zou blyven, dat teloa selico na het Hollandsche Fort zou brengen, daar den prys voor zyns Broeders vryheid ontvangen, en onmiddelyk met de zo zeer benoodigde leevensmiddelen wederkeeren. - Toen dit beslooten was, kon selico, alleen, zich van traanen wederhouden; doch hy vondt het allermoeilykst dezelve te bedwingen, toen hy zyne Moeder zou verlaaten, haar voor eeuwig vaarwel zeggen, haar voor de laatste keer omhelzen, en, wat meer is, haar misleiden, door de belofte van spoedig met teloa weder te zullen keeren; zeggende, dat zy alleen ten oogmerk hadden hunne voorgaande wooning te gaan opzoeken, om te zien of zy 'er zich weder zouden kunnen nederslaan. - De goede Oude Vrouw geloofde hun; nogthans kon zy bezwaarlyk haare Zoons uit haare klemmende armen loslaaten; zy beefde voor de gevaaren, welke zy mogten loopen; en, door eene onwillige beweeging, liep zy selico na, op 't oogenblik, dat zy hem uit het oog verloor.
De twee Broeders, van welken niet kon gezegd worden wie de ongelukkigste was, bereikten in korten tyd Sabi. De moordende Oorlog hadt uitgewoed, de Vrede begon haar lachend aangezicht te vertoonen, de Koning van Dahomai, ongestoord Bezitter des Grondgebieds van Juida, wenschte den Handel aan te moedigen met de Europeaanen, die hy in zyne Stad noodigde. Veele Engelsche en Fransche Kooplieden werden ten Hove des Konings ontvangen, die aan hun zyne
| |
| |
veelvuldige Gevangenen verkogt, en onder zyn Krygsvolk de Landeryen der Overwonnenen verdeelde.
Teloa vondt welhaast een Koopman, die hem honderd Kroonen voor zynen Broeder boodt. Terwyl hy in twyfel hing, alle zyne Leden beevende, en over den schriklyken koop handelende, hoorde men een trompetgeschal, en een Omroeper maakte bekend, dat de Koning van Dahomai vier houderd Oncen Gouds beloofde aan ieder, die leevend tot hem zou brengen een jongen Neger, die, 's nagts te vooren, het hadt durven bestaan om het Serail van den Monarch te ontheiligen, en, Oostwaards vlugtende, de Wagters ontkomen was. - Selico hoorde dien uitroep; gaf teloa een teken, dat hy de koop met dien Koopman niet zou sluiten; en, zyn Broeder ter zyde neemende, voerde hy hem te gemoet: ‘Gy zyt hier gekomen om my te verkoopen, en ik wenschte dat gy het doen zoudt om myne Moeder te ondersteunen; doch de geringe prys, welken deeze Blanke u biedt, kan niet veel baaten; vier honderd Oncen Gouds zou u en darina voor altoos buiten behoefte stellen. Gy moet die verdienen, myn Broeder! Bind my op dit oogenblik, breng my tot den Vorst als de schuldige Persoon, dien hy verlangt. Vrees niet; ik weet, zo wel als gy, welk eene straffe ik te wagten heb. Ik heb berekend hoe lang dezelve zal duuren: langer dan een uur zal dezelve niet aanhouden, en toen myne Moeder my ter wereld bragt, leedt zy langer.’
Teloa, beevende, kon hier op naauwlyks antwoorden: geheel van tederheid vermeesterd, viel hy neder aan de voeten van selico, omvatte zyne knieën, en bezwoer hem, in den naam zyner Moeder, in den naam van berissa, en by alles wat hem dierbaar was, van dit schriklyk oogmerk af te zien. - ‘Van wie spreekt gy,’ ving selico aan, met een versmaadende glimplach op 't gelaat, ‘ik heb berissa verlooren; ik wensch haar weder te ontmoeten; ik behou het leeven myner Moeder door myn dood; ik maak myne Broeders voor altoos ryk, en ik ontkom eene Slaaverny, waarin ik veertig jaaren lang zou kunnen zugten. Myne keuze is gedaan. Dring my niet verder, of ik gaa my zelven aanklaagen; gy zult dan allen voordeel, anders uit myn dood te wagten, verliezen, en elende veroorzaaken aan haar, aan welke wy ons leeven verschuldigd zyn.’
Verschrikt door de wyze, en den toon, op welken selico deeze laatste woorden uitte, waagde teloa het niet, te antwoorden, gehoorzaamde zynen Broeder, wist koorden te krygen, bondt de handen van selico op den rug, bevogtigende de knoopen met zyne traanen, en ging, hem voor uit doende treeden, na 's Konings Paleis.
Door de Lyfwagten opgehouden, verzogt hy gehoor by den Koning, en werd, aangediend zynde, toegelaaten. De Koning
| |
| |
van Dahomai, met Goud en Edelgesteente als overdekt, zat op een Sopha; leunende met het hoofd tegen een zyner Gunstelingen, gekleed in met goud geborduurde zyde stoffe; doch naakt, van den middel na boven. Zyne Staatsdienaars en Officieren, heerlyk uitgedoscht, lagen op een afstand van twintig voeten geboogen. De dappersten staken uit door een halsband van menschen tanden, waarvan ieder ter getuigenis strekte eener behaalde overwinning. Veele Vrouwen, met Vuurroers op de schouderen, bewaakten de deur der Gehoorzaale. Groote Gouden Vaten met Palmwyn, Brandewyn, en andere sterke Dranken, stonden in 't verschiet; de Gehoorzaal was gevloerd met harssenpannen der verslaagene vyanden. ‘Vorst der Wereld!’ riep teloa uit, zich op den grond nederwerpende, ‘Ik kom volgens uw geheiligd bevel, om in uwe handen over te levern.......’ Hy kon niet meer uitbrengen, zyne stem bezweek op zyne lippen. De Koning ondervroeg hem; doch hij kon geen antwoord geeven. - In 't einde ving selico aan: -, Koning van Dahomai! gy ziet ‘voor uwe oogen den snoodaart, die, vervoerd door eene misdaadige drift, in den laatst verloopen nagt in 't binnenst van uw Serail drong. Hy, die my hier gebonden brengt, was zints lang myn Vriend, en ik schroomde niet hem myn geheim te openbaaren. Yver voor uwen dienst heeft hem bewoogen, die vriendschaps verbintenis te schenden. Hy verrastte my in mynen slaap, heeft my gekneveld, en komt de aangebodene Belooning eischen: geef ze hem; want de ongelukkige Man heeft ze verdiend.’
De Koning, zonder hem met eenig antwoord te verwaardigen, gaf een teken aan een zyner Officieren, die, den Gevangenen overneemende, hem in de bewaaring der Vrouwlyke Wagten stelde, en aan teloa de vier honderd Oncen Gouds betaalde. Deeze het Goud, met eene ziel vol huivering en wederzin ontvangen hebbende, vertrok, kogt leevensbehoeften, en snelde, de Stad verlaatende, zich tot zyne Moeder.
Reeds was men bezig met, op 's Vorsten last, alles gereed te maaken ter schrikbaarende strafoefening, tot welke zy gedoemd worden, die Overspel met de Vrouwen van den Souverain bedreeven hebben. Twee diepe kuilen waren, op een kleinen asstand van elkander, gedolven. In den kuil, voor de schuldige Vrouwe geschikt, binden zy de ongelukkige aan een staak, en alle de Vrouwen van het Serail, in de keurigste pronkkleederen gedoscht, brengen groote vaten met kookend water aan, treeden, op 't geluid van trommelen en fluiten, nader, om dit water op haar hoofd uit te gieten, tot dat zy sterft. De andere kuil bevat een houtstapel, waar boven een yzeren staaf geplaatst is, onderschraagd door twee stutten. Aan dit
| |
| |
yzer wordt de elendige vastgemaakt, het vuur in brand gestooken, en hy komt dus om, naa de ysselykste pynigingen te hebben doorgestaan, daar het vuur hem naauwlyks raakt, en schroeit.
De Strafplaats was vol volks; de gewapende Krygslieden stonden in orde geschaard; de Priesters, in hun statiegewaad gekleed, wagtten op de twee Slachtoffers, om 'er de handen op te leggen, en dezelve ten dood te doemen. Zy kwamen van onderscheide kanten, bewaakt door de gewapende Vrouwen. - Selico, bedaard en geheel onderworpen aan zyn lot, tradt te voorschyn met opgesteeken hoofde. Toen hy by den brandstaak kwam, kon hy niet naalaaten het oog te slaan op zyne Medegenoote in de strafoefening. Hoe groot was zyne verbaasdheid en smerte als hy berissa zag! Hy gaf een sterke schreeuw, en wilde tot haar naderen; doch de Geregtsuitvoerders hielden hem te rugge. - Welhaast week zyne eerste ontroering voor verontwaardiging. - ‘Ongelukkige, die ik ben,’ riep hy uit, ‘terwyl ik den dood in den mond liep, hoopende haar weder te zullen ontmoeten, bevondt zy zich onder die laaghartige vrouwen, die om stryd yveren ter voldoening van de lusten eens Tyrans. 't Was haar niet genoeg trouwloos in de liefde te weezen, zy was ook ongetrouw aan haaren Meester! Zy verdiende den naam van Overspeelster, en de straffe haars misdryfs. - Ach, myne Moeder! - Voor u - voor u alleen, sterf ik! - Om u - om u alleen, kan ik denken!’
Op dit oogenblik herkende berissa haaren selico, en gaf een gil. Zy riep de Priesters, en verklaarde hun overluid, dat de Jongman, dien zy gingen dooden, de Indringer in het Serail niet was. Zy zwoer dit by den Hemel, by de Bergen, by den Donder, en de heiligste onder de heilige Slangen. - De Priesters, bevreesd, bevalen het uitstellen der Strafoefeninge, en gingen het den Koning, by de straffe tegenwoordig, boodschappen. Verontwaardiging en woede greep den Monarch aan, toen hy berissa naderde: ‘Slavin!’ voerde hy haar toe, met een schriklyke stem, ‘Slavin! - gy, die de liefde versmaadt van uwen Meester, gy, die ik tot den rang van eerste Sultane zou verheeven hebben; en die ik, ondanks uwe weigering, in 't leeven spaarde, wat is uw oogmerk met het voorgegeeven lochenen der strafschuldigheid van uwen Medepligtigen? Wenscht gy hem te behouden? - Indien deeze uw Minnaar niet is, noemt hem my; lever den schuldigen aan 't Geregt over, en ik zal den onschuldigen ontslaan!’
Berissa, reeds aan de paal vastgemaakt, sprak: ‘Koning van Dahomai! Ik kan uw hart niet aanneemen, ik bezit myn eigen niet. Ik schroomde niet zulks u te verstaan te geeven.
| |
| |
Denkt gy, dat zy, die niet wilde leeven om in het draagen eener Kroone te deelen, eene leugen zou spreeken in het oogenblik des doods? Neen. Ik beken alles, en herhaal myne weigering. - Een Man kwam laatstleden nagt in myn vertrek; hy verliet het niet voor den morgenstond. - Maar deeze was die Man niet! - Gy vergt my af, hem te noemen. - Dit moet, dit wil, ik niet. - Ik ben gereed om te sterven: ik weet, dat niets my kan redden, en ik vertraag alleen het noodlottig oogenblik om u te wederhouden van het pleegen eens misdryfs. Ik zweer u, andermaal, Koning van Dahomai! dat het bloed deezes onschuldigen op uw hoofd zal komen. - Ontsla hem! - en straf my! - Ik heb niets meer te zeggen.’
De Koning stondt versteld over deeze woorden van berissa, zo wel als over de wyze, waar op zy dezelve voortbragt. Hy gaf geene bevelen; maar zyn hoofd afwendende, stondt hy verwonderd over den wederzin, dien hy gevoelde, om op dat oogenblik bloed te storten. Maar zich herinnerende, dat deeze Neger zichzelven beschuldigd hadt, en het belang, 't geen berissa denzelven toedroeg, aan liefde toeschryvende, ontvonkte al zyn woede op nieuw. Hy gaf een teken aan de Uitvoerders der straffe; de Brandstapel werd aangestooken, en de Vrouwen traden toe met vaten vol kookend water; wanneer een oud man, geheel buiten adem, bedekt met wonden en met stof begruisd, door de menigte heen drong, en zich voor 's Konings voeten nederwierp.
‘Hou op!’ riep hy, ‘hou op! Ik smeek het u, ik alleen ben de schuldige, ik heb de muuren van het Serail beklommen, onderstaande myne Dogter te verlossen! Ik was eertyds de Opperpriester van de Godheid hier aangebeden. Zy rukten myn Kind uit myne armen, en bragten het te deezer plaatze. Zints dien tyd, heb ik met allen ernst na eene gelegenheid gezogt om haar te zien. Voorleeden nagt kwam ik in haar vertrek - te vergeessch poogde zy my te volgen: want uwe Wagten ontdekten ons. Ik ontkwam alleen, niet tegenstaande de pylschooten, welker wonden gy nog ziet. Ik kom u uw Slachtoffer aanbieden! Ik kom, om met haar te sterven, voor wie ik alleen verlangde te leeven!’
Naauwlyks hadt hy uitgesprooken, of de Koning beval den Priesters de ongelukkige Gevangenen los te maaken, en ze voor hem te brengen. Hy ondervroeg selico, wenschende te weeten, welk een kragtdaadig werkende beweegreden hem kon overgehaald hebben, om vrywillig zulk eene verschriklyke Strafoefening te zoeken.
Selico, wiens hart van vreugde verwyderde, om dat hy zyne berissa weder, en getrouw, vondt, schroomde niet alles aan den Monarch te ontdekken. Hy verhaalde hem zyne on- | |
| |
gelukken, den verlegen toestand zyner Moeder, en het besluit, door hem genomen, om voor haar vier honderd Oncen Gouds te verkrygen. Berissa en haar Vader hoorden hem, terwyl zy traanen van vreugde en bewondering stortten; de Officiers, de Soldaaten, en het Volk, deelden in de tederste gevoelens; de Koning zelfs bespeurde dat 'er traanen uit zyne oogen vloeiden, die nooit te vooren zyne wangen bevogtigden. Zo groot is de bekoorlykheid der Deugd, dat Barbaaren haar eerbieden.
Naa selico gehoord te hebben, reikte de Koning hem de hand, en verzogt hem op te staan. Zich keerende tot de Europische Kooplieden, die by dit schouwspel zich vervoegd hadden, sprak hy: ‘Gy, wier wysheid, ondervinding, en de verlichting eener langduurige Beschaafdheid, zints lang u geleerd heeft wat de byzondere waarde van een Man uitmaakt, hoe veel schat gy deezen waardig?’ - Een jong Franschman, vrymoediger dan alle de overigen, riep uit: - ‘Tien duizend Gouden Kroonen!’ - ‘Deeze,’ zeide de Koning, ‘zullen aan berissa gegeeven worden: met dezelve mag zy de hand van selico aanvaarden!’
Onmiddelyk wierd dit op de Strasplaats volvoerd, en de Koning van Dahomai vertrok; verbaasd dat hy eene vreugde gevoelde, welke hy tot nog toe, nimmer, ontwaar geworden was.
Farulho gaf, op dien eigen dag, zyne Dogter aan selico ter Vrouwe. Het jonge Paar, vergezeld van den ouden man, vertrok, 's anderen daags, met den verkreegen schat, om darina op te zoeken. Zy, zo wel als de Broeders van selico, bezweeken bykans van blydschap. - Dit deugdzaame Gezin scheidde niet weder, leefde in 't genot des Rykdoms, en leverde, in een barbaarsch Gewest, een langen tyd, het schoonste voorbeeld, 't welk de Hemel op aarde kon geeven, - van Geluk en Welvaart, uit Deugd voortspruitende! |
|