Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Opheldering van Gal. III: vs. 15-20.Ik vind in de gewoone Verklaaringen van deeze plaats veele zwaarigheden. Alle de Uitleggers, die dezelve hebben zoeken op te helderen, komen, zo veel my bewust is, daarin overeen, dat Paulus hier het Woord Zaad op Christus toepast, en wel op den Persoon des Verlossers zelve. - Zelf Grotius en meer andere Uitleggeren van laater dagen, zelf van den tegenwoordigen tyd, bepaalen zich hier by den Persoon des Verlossers. - Dan hier ontstaat eene groote zwaarigheid: ‘hoe kan Paulus uit een woord, dat altoos meer dan één Persoon in zich bevatGa naar voetnoot(*), een bewys ontleenen, ten betooge dat de Schryver niet meer dan een bepaald Persoon bedoeld hebbe.’ - Het woord Zaad wordt altoos gebezigd van de geheele Nakomelingschap, en die bevatte meer dan één Persoon in zich - in dit geval wordt dit woord nooit van een enkel Persoon uit de Nakomelingschap verstaan. - Hieronimus gevoelde die zwaarigheid alrede, en hakte, uit dien hoofde, dien knoop door, met te zeggen, ‘dat Paulus zich hier slechts van deeze gelykenis bediend had by de botte en onbeschaafde Galatiers, maar daarom ter waarschuwing voor den verstandigen Leezer 'er terstond byvoegt, ik spreek naar de vatbaarheid van menschen, (ϰατα ανθρωπον λεγως vs. 15).’ Eene uitvlucht, die, zo het my voorkomt, weinig betekent, en den Apostel veeleer oneer aandoet. Ik meen dat deeze geheele zwaarigheid vervallen moet; wanneer men slechts eenen anderen weg inslaat, en door de Christus niet den Persoon des Verlossers, maar het geheele Lichaam der Christenen, zo als het in Christus, als het hoofd der Kerke, vereenigd is, verstaa. - Zo wordt dit woord gebruikt: 1 Cer. XII: 12, waar deeze | |
[pagina 98]
| |
betekenis, naar ons oordeel, zo duidelyk is, dat 'er geen den minsten twyfel overblyft. - 't Komt 'er dus op aan, of deeze betekenis hier ter plaatse kan gelden, uit hoofde van het redenbeleid des Apostels, en wat zou ons dan verhinderen om deeze Verklaaring aan te neemen. Apostel Paulus yvert hier tegen de Voorstanders van het Mosaisch Verbond en van de Wet; deeze wilden dezelve niet alleen in de Christen-Kerk invoeren, en ook de Christenen uit de Heidenen daarmede belasten, maar daar en boven beweerden zy, dat de Jooden, uit kracht van dit Verbond en die Wet, en om dat zy Kinderen en Nazaaten van Abraham waren, ook byzondere Voorrechten, boven de Heidenen, zelf onder het Euangelie, moesten bezitten. Paulus kant zich hier tegen - alle Voorrechten, die zy bezaten, hadden zy alleen aan het Euangelie te danken, en Jooden en Heidenen hadden 'er het zelfde recht op. - Abraham zelve, die man, die by den Jood zo veel gold, moet hem ten bewys strekken, vs. 6. - alle geloovigen, 't zy Jooden of Heidenen, waren de waare echte Kinderen van Abraham - uit dien hoofde wierden zy op denzelfden voet beweldaadigd, namelyk niet door de Wet, maar door middel van het Geloof. - De Wet bedreigde wel straf, maar beloofde geene belooning, dan alleen by eene volmaakte en naauwkeurige gehoorzaamheid: zodanig eene gehoorzaamheid hadt geene plaats gegreepen; uit dien hoofde moest de Jood voor straffen vreezen. Christus, hoe onschuldig, was intusschen een vloek geworden d.i. als een misdaadige veroordeeld, en daardoor hadt hy ons (nam. de Jooden) verlost van de straf der Wet door zynen KruisdoodGa naar voetnoot(*). Daardoor was dan het Sinaïtisch Verbond vernietigd, en met het zelve de Wet, en dus verviel ook het geheele onderscheid tusschen Jood en Heiden. Dit geschiedde, op dat de Zegen, aan Abraham beloofd, niet alleen by het Joodsche Volk bepaald zou blyven, maar ook tot de heidensche Waereld zich zou uitstrekken; dus, dat Jooden en Heidenen, door de geloovige aanneeming van een en het zelfde Euangelie, in één lichaam gebragt, en dezelfde Voorrechten erlangen zouden, vs. 10-14. vergelyk vs. 28. - Wanneer Paulus nu hier op laat volgen, dat die zegenin- | |
[pagina 99]
| |
gen aan Abraham en zynen Zaade, als aan één Lichaam, en niet aan Abraham en zynen Zaade als aan veelen, of als aan onderscheiden en verdeelden toegezegt waren, hoe schoon strookte dit dan met het voorgaande? Men lette hier tevens byzonder op die uitdrukking, vs. 16. Nu zo zyn de beloften aan Abraham en zynen Zaade gesprooken. Hier wordt van beloften gewaagd, die oudtyds aan Abraham en zyn Zaad naa hem gedaan zyn. Worden nu hier zegeningen bedoeld, die aan Christus toegezegd zyn? of zegeningen, die, raakende den Messias, aan Abraham toegezegd wierden? Ik meen het laatste. - En volgt hier uit dan niet zonneklaar, dat dit Zaad niet de Christus zelve zyn kan. Te meer, daar uit het 29 vers wel ten allerduidelyksten blykt, dat Paulus hier, door het Zaad, geene andere dan de Christenen bedoelt. Zy, die in Christus gedoopt waren, en dus Christus hadden aangedaan d.i. den Christelyken Godsdienst omhelsd hadden vs. 27, die zonder onderscheid van Jood of Heiden alle een in Christus waren vs. 28, deeze worden vs. 29, met ronde woorden het Zaad van Abraham genoemd, waarom zy dan ook vs. 7, Abrahams Kinderen heetten, en vs. 8, 9, de belofte aan Abraham gedaan, in u zullen alle Volken gezegend worden, betrekkelyk gemaakt wordt tot alle die uit het geloove, d.i. die Christenen zyn, als wordende gezegend met den geloovigen Abraham. En nu zullen wy het vervolg nog eens inzien. Ook dit ontfangt zeer veel licht uit deeze Verklaaring. Vooral vervalt de moeilykheid van het 19 en 20 vers. De Jood zeide ‘de Wet bepaalt de zegeningen aan de Jooden die de Wet houden, als het wezenlyke Zaad van Abraham; dus kunnen die geene, die de Wet niet houden, daaraan geen deel hebben.’ - Paulus ontkent de kracht van dit bewys. - Eene belofte,Ga naar voetnoot(*) zegt hy vs. 17, 18, te vooren van God gegeeven, met betrekking tot de Christenen, kan nooit door de Wet, die vierhonderd dertig JaarenGa naar voetnoot(†) daarnaa inkomt, krachteloos gemaakt worden, | |
[pagina 100]
| |
ze dat zy geheel zoude te niete gedaan worden. Hangt dit gelukGa naar voetnoot(*) van de Wet af, dan is de gelukzaligheid geen gevolg meer van de belofte: en evenwel deeze toezeggingen zyn aan Abraham goedgunstiglyk gedaan. - Hier toont hy duidelyk, dat eene belofte, reeds zo lang vóór de Wet, met betrekking tot de Christenen, gegeeven, nooit afhangelyk van de Wet kan zyn. ‘Maar’ zou hier de Jood vraagen ‘tot wat einde was dan de Wet?’ Het antwoord is, om der ongerechtigheden wille, om de zedenloosheid en ruwheid van Israël te beteugelen, is zy, als 't ware, tusschen in gekomen tot dien tyd toe dat het Zaad (namelyk de Christenen) zou gekomen zyn aan het welk de belofte gedaan was. Israël was niet vatbaar voor dat volle genot van zaligheid, en was daarom aan de Wet als den Tuchtmeester onderworpen; eerst toen de volheid des tyds gekomen was, waarin de kindsheid als 't ware wierd afgelegd, was het menschdom voor zulk eene bedeeling geschikt. Te vooren waren zy onvatbaarer: en daarom wierd hun de Wet van God gegeeven in tegenwoordigheid van de EngelenGa naar voetnoot(†) door den dienst van den Midde- | |
[pagina 101]
| |
laarGa naar voetnoot(*). Deeze Middelaar strekte tot een openbaar bewys, dat de Wet geen den minsten invloed kon hebben op de Christenen. Zou de Wet voor hun van eene verbindende kracht zyn, dan moest de Middelaar ook de Middelaar van dat eene Zaad zyn, het welk hy verklaard hadt de Christenen te zyn. Maar neen, die Middelaar was niet [Middelaar] van [dat] ééne [Zaad]. Dus hadt ook de Wet geene betrekking tot hun. Maar was de belofte aan Abraham gedaan, wel tot hun betrekkelyk? - Ja, gewisselyk! want die God, die aan Abraham die belofte hadt gegeeven, was slechts één, en dezelfde die aan Israël de Wet hadt gegeeven. - Hy stond dus tot allen niet alleen in dezelfde betrekking van Opperheer, maar kon ook nooit door de Wet, die Hy naderhand gaf, de belofte, te vooren aan Abraham gedaan, te niete doen.
Ik meen dat door deeze Verklaaring veele zwaarigheden uit den weg geruimd worden, die zich anders in deeze 5 versen opdoen, waarom ik het niet ondienstig geacht heb, deeze Verklaaring ter proeve gemeen te maaken. - Ook dit weinige strekke ter bevordering van gezuiverde kennis der waarheid. |
|