| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Antwoord aan het Haagsch Genootschap, dat, yverende voor de Eer van het Evangelie, en voor de belangen onzer Vaderlandsche Gemeenten, thans vraagt:
‘Welke zyn de voornaamste oorzaaken van het klein getal der geenen, die zich in ons Vaderland voorbereiden tot den openbaaren Predikdienst? - En welke zyn de gereedste middelen, om veelen daartoe op te wekken, en alzo een gevreesd gebrek aan Predikanten voor te komen?’
De eerste deezer twee Vraagen geeft inderdaad weinig eere aan het Vaderland. Zy kondigt aan een zeer diep verval, in een zaak van het allerhoogste belang. Ligtelyk zon men echter de daar uit vloeiende smert vergeeten kunnen, zo de tweede Vraag volkomen beantwoord mogte worden; dat is, indien men zeer gereede middelen kon vinden, en waarlyk aanwenden, zo wel om onze zinkende eer te herstellen, als om een gedreigd oordeel over veele Vaderlandsche Gemeenten, by tyds, te voorkomen.
Gaarne willen wy, tot het bereiken der beide einden, eenige Aanmerkingen op het papier werpen: Aanmerkingen die wel veel waarheids zuilen bevatten; maar, mogelyk, onvoldoende gekeurd worden, om het groote doelwit te bereiken. Dan, hoe zulks ook moge weezen, wy willen de volgende proeve ter overweeginge overgeeven.
De eerste oorzaak van 't klein getal der geenen, die zich thans tot den Predikdienst voorbereiden, moet gezogt worden in de afkeer, welke aan sommige jonge Lieden of gegeeven is, of die zy zelve uit die bediening afleiden. De middelen, noodig tot het opstellen van goede Leerredenen, zyn wel, van tyd tot tyd, door de uitgaaf van voortreffelyke Boeken, zeer vermeerderd; maar de begeerte, om wel uitgewerkte Predikatien te hooren, is by veelen ook niet weinig toegenomen, en dit heeft den arbeid der Leeraaren
| |
| |
niet weinig vergroot. Hiervan is het thans de tyd niet meer, om te onderneemen, een Leerreden, gelyk men het noemt, voor de vuist te doen, of uit den mouw te schudden. De vermeerderde leeslust, ook onder het gemeen, min gewoon in voorige jaaren; de tegenwoordige kieschheid, de gezuiverde en verbeterde smaak, zo niet van allen, ten minsten van zeer veelen, laaten den Predikanten niet toe, over eenig stuk heen te loopen, zo zy in eenige achtinge willen staan, en Toehoorders behouden. Zy zyn dus verpligt meer te studeeren, vooral, wanneer zy geen sterk geheugen hebben, of geen scherp gezigt, om hunne opstellen vlot te kunnen leezen, hoewel de meesten het leezen, met regt, altyd zullen blyven afkeuren. - Daarenboven zyn sommige Gemeenten te talryk, om, naar behoozen, door éénen Herder te kunnen bestierd worden; ten minsten gaat daardoor, dewyl men 'er thans, meer dan ooit, op schynt gesteld te zyn, zo veel des kostbaaren tyds verlooren, dat de huisselyke studie zeer verzwaard wordt. Wy zullen niet aanmerken, dat men, oudtyds, maar honderd en vyftig Leden onder het bestier van éénen Herder vertrouwde, en nu kennen wy Leeraars in het Vaderland, die, zonder Kinderen en Dienstboden te rekenen, vyftien honderd Ledemaaten onder hun opzigt tellen: wy zullen ons niet herinneren eenen Man, die, weekelyks, zes honderd Katechisanten heeft te onderwyzen: wy zullen niet zeggen wat het zy, als dan nog twee Predikatien op te stellen, (ten minsten een nieuwe, terwyl de namiddagspreek slegts een verbetering ondergaat): wy verzwygen, dat Lieden van geene groote vlugheid of sterk geheugen daar aan werken, (zodanigen hebben wy gekend,) van 's maandags 's morgens tot 's zaturdags avonds: wy zullen onze smert niet uitdrukken, dat het Plan van Prins Willem den IV, (volgens welk alle Namiddags-Predikatien ten platten lande veranderd moesten worden, in openbaare Katechisatien, het geen den Leeraaren veel gemaks, en der Gemeenten veel voordeels, zou
gegeeven hebben,) onuitgevoerd gebleeven is: wy zullen geene meer andere dingen hier byvoegen, en verder afdwaalen; maar tot dit besluit komen: ‘zodanige niet verligte, maar meer en meer verzwaarde, arbeid, dagelyks gezien van de Kinderen der Predikanten; soms opgemerkt van zulken der Familie, die hen komen bezoeken, of van anderen waargenomen, die toevallig daarvan kennis kreegen, heeft deeze ongelukkige uitwerking op veelen gehad, dat ik menigmaal, wanneer Kinders alleen
| |
| |
waren en vry praaten hadden, hen heb hooren uitvaaren tegen zodanige moeilyke bediening, en elkander afschrikten, om 'er immer toe over te gaan: ook weet ik zeker, dat verscheidenen, die anders daartoe neigden, volkomen, door zodanige redenen, tot andere studien gekomen zyn.’
De tweede oorzaak zoeken wy in de hoogere kosten, die thans tot de studien verëischt worden, zwaarer in der daad, dan in voorige tyden, zo wel wegens den gedaalden prys van het geld, als om de hedendaagsche kostbaarer leevenswyze. Ouders, ten platten lande woonende, zeggen: ‘Zullen wy onze zoonen, vyf of zes jaaren, naar een duure Stad op de Latynsche Schoolen zenden?’ en de Stedelingen voegen daarby: ‘Zullen wy daarna onze zoonen naar een Academie zenden, waar men, (om maar ééne staal aan te haalen,) vóór dertig jaaren, een goede kamer voor vyftig guldens huurde, die nu negentig of meer moet kosten? Zullen wy, dit al eens overslaande, en aan andere dingen van meer duurte niet denkende, het overige berekenen; en zo alles al eens wel uitvalt, het geen onzeker is, voort moeten gaan om hen te onderhouden, tot zy een goed beroep ontvangen, hoe veel zal dat niet kosten? Wanneer zullen zy, of wy, intrest van de uitgegeeven gelden ontvangen, of zal het Tractement op een Dorp, de rente van het verstudeerd Capitaal, (laat my 't zo eens noemen) kunnen uitmaaken; en wat zal hy dan hebben voor zynen arbeid van prediken, enz.? Wy hebben eenen tyd beleefd, waarin men drie honderd en vyftig Proponenten telde; waarin 'er zes en vyftig hunne gaaven op ééne vacatuur lieten hooren, waarin sommigen der bekwaamsten, agt of meer jaaren, ledig liepen; eenen schat verteerende met hun heen en weêr reizen naar openstaande plaatsen, waarin anderen, geen beroep kunnende verkrygen, of van verdriet byna vergingen, of verpligt waren, zich tot een ander beroep te begeeven. En zullen wy onze Zoonen, zo zy een plaats verkrygen, in een ordentelyk huisraad zetten, die thans tweemaal hooger loopt, dan in onze vroege jeugd? Zullen wy het examineeren, het zitting neemen in een Classis, het intreeden in Weduwe Beurzen, opschieten, al 't welk, hier en daar, op vyf of zes honderd guldens
loopt, betaalen? en dan, dan nog onze Kinderen zien op een arm, afgelegen, onvermaakelvk Boeren Dorp, waar geen gezelschap ter waereld is, waar zy geheel vergeeten worden: neen, dat, dat zal voorzeker nimmer gebeuren.’ - Deeze of dergelyke redenee- | |
| |
ring, door Ouders gedaan, is al mede oorzaak geworden, van de thans zo weinig studeerende jonge Lieden. - Sedert de, in ons Vaderland zo gelukkig opgekomen, Hervorming, byzonder in Holland, waar men toen maar twee Leeraars kende, is het getal ongemeen vermeerderd; en schoon men nu een meerder, dan een minder, getal telde; men kan zich niet herinneren, dat men ooit gebrek gehad heeft. Waren 'er weinig Proponenten, dan werden de Ouders aangemoedigd, om meer Kinders tot de studie te bestemmen: waren 'er veelen, dan zagen zy daarvan af; maar, zo veel wy weeten, (wy herhaalen dit) 'er kwam geen gebrek aan Leeraaren, door Gods goede Voorzienigheid. Maar na den jaare 1750, toen het getal tot byna vier honderd Proponenten opklom, zagen veele Ouders geheel van de Theologische studie af, en niet minder de opgroeiende Zoonen; te meer, om dat men merkte, dat de Proponenten, wegens hun groot getal, in verachting vielen. Wy kunnen ons herinneren, dat sommigen den smaadnaam van Wagtmeesters ontvingen. Van anderen zeide men, dat men de zilveren bruiloft van hun Proponentschap wilde vieren. Had een Proponent zyne gaaven aan een Gemeente laaten hooren, hy wilde wel, met den hoed in de hand, in het Doophek staan voor een Boeren-Kerkenraad; maar van deezen, toen byster kiesch op hunne manier, onzoete aanmerkingen over gaaven en preek, als van zulke ongeschikte en onbedreeven Richters, te hooren, viel niet weinig zuur. Zodanige boersche behandeling bleef niet verborgen, zy kwam den Ouderen en anderen ter ooren, en liet niet na, by een grievende smert, een diepen nadeeligen indruk, tegen de Godgeleerde Studien te maaken. En ik ben wel verzekerd, dat veele in leven zynde Predikanten, nog
gedagtig aan die versmaadende tyden, niet bewoogen hebben kunnen worden, om hunne Zoonen tot de heilige Bediening te laaten overgaan. En men mag vraagen, of niet zulke Gemeenten, toen zo viesche veragters van braave jonge Nazireërs, thans, door een rechtvaardig oordeel van God, met gebrek aan Leeraars gedreigd worden? Of zou de heilige en regtvaardige Heer van zyne Kerk dat aangezien hebben met onverschillige oogen?
Laat ons tot een derde oorzaak komen, wy bedoelen de geringe besolding, welke den Predikanten te beurt gevallen is. Hier boven hebben we reeds één woord daarvan gerept; een byvoegsel zal, ter deezer plaatze, niet gewraakt worden. Men moet nu niet meer zeggen, dat de tegen- | |
| |
woordige loon der Leeraaren gelyk staat met den verleden: of weet men niet, dat de Tractementen veel geringer in onzen tyd geworden zyn, wegens de gedaalde waarde des gelds? Gewislyk, de dagen zyn voorby, in welken men, voor tien duiten, brassen kon. Wy hebben een Predikant gekend, die jaarlyks, voor al zynen arbeid, niet meer dan twee honderd en zes en dertig guldens ontving. Veele anderen kennen wy nog, die slegts op drie of vier honderd guldens hoopen mogen. In een groote streek onzes Lands, trekken alle Leeraars, ten platten lande, niet meer dan vier honderd en vyf en zeventig guldens, waarvan zy met Vrouw en Kinders, soms zes, agt of meer in getal, een geheel jaar moeten leeven. Welk een jammerhartige besolding! - Eenmaal heb ik met eigen oogen gezien, dat een oud Predikant agter den ploeg ging, terwyl zyn oudste Zoon de paarden mende: want, in sommige Provintien, betaalt men hen maar ten deele in geld; moetende het overige uit landeryen, die aan de Pastoryen eigen zyn, gevonden worden. Het ongewoon gezigt van een zwaar ploegenden Predikant, gewis overvreemd in ons Vaderland, trof myne geheele ziel: ik verzugtte, en moest 'er myne oogen afwenden. Uit den mond eens anderen hoorde ik eens: ‘myn Schoolmeester heeft het beter, dan ik.’ En een derde getuigde: ‘myn Roomsche Pastoor kan ruimer leeven, dan ik. Twee oxhoofden Rhynschen Wyn drinkt hy jaarlyks met de gasten, die hem bezoeken; terwyl ik, zondags avonds, na mynen zwaaren arbeid, niet meer dan een glas Bier kan hebben.’ Dit sober inkomen is den Staaten van Holland niet verhoolen gebleeven. Men heeft my dikwyls verhaald, dat de Rentmeester Generaal
der Geestelyke goederen, vóór eenigen tyd, van die Staaten gevraagd werd, of men den Predikanten, jaarlyks, eene verhooging van vyftig guldens zou kunnen betaalen, waarop de gemelde Heer, alles nagezien hebbende, ten antwoorde zou gegeeven hebben: ‘niet slegts vyftig, maar twee honderd guldens.’ Dan, van zodanige verhooging is dus lang niets geworden. De Staaten van Gelderland scheenen, vóór meer jaaren, ook iets van dien aart in den zin gehad te hebben; geevende in last, dat de Predikanten van hun Gewest een opgaaf van alle hunne inkomsten zouden inzenden, om alles in een geregelder orde te brengen, en aan hun, die te weinig hadden, meer toe te leggen. Maar ook die verwagting is verdweenen; doch 'er is overgebleeven een weerzin in Ouders en Zoonen, om zo veele jaaren der studie toe te wy- | |
| |
den, en, na zwaare uitgiften, voor een soberen loon, al hun leven te dienen. Of is een arbeider, (al heeft men intusschen hooger bedoelingen, dan de winst van aardsche inkomsten) zyn loon niet waardig? Paulus schreef niet minder, dan een half Hoofdstuk, om zulks der eerste Gemeenten te beduiden. De gevolgen heeft men ook gezien, zo dra de verlangde verhooging agterbleef. Onder anderen hebben wy een geleerden Proponent, wiens naam wy zouden kunnen noemen, en aan welken men niet, met regt, een Hoogleeraars-ampt te Leiden zou hebben kunnen weigeren, om deeze en geene reden, naar Indiën zien vertrekken. Meer andere gevallen zouden wy hierby kunnen voegen: maar zy krabben de oude wonden op, zonder de tegenwoordige te kunnen heelen.
Als een vierde oorzaak willen wy hier aanvoeren, dat de grilligheden der geenen, die, ten tyde des grooten aantals van Proponenten, de beroepingen in handen hadden, daar men naauwlyks wist, wien te neemen, zeer dikwils de minst bekwaame Proponenten boven anderen voortrokken, en de kundigsten lieten agterstaan. Hierdoor viel de moed der laatsten; en veele Ouders, dat verneemende, riepen uit: ‘gaat het 'er zo toe, onze Kinders zullen geene Godgeleerden worden!’ Men moet hier niet aanvoeren, dat zulks te vooren ook dikwyls is gebeurd, en in het vervolg zal blyven gebeuren. Wy zullen zulks niet ontkennen; maar 't gaat vast, dat deeze voorvallen toen een grooten invloed hebben gehad, om de Theologische Studien agter de bank te zetten. En daar de toen heerschende denkwyze en partyschappen van die dagen, meer dan thans, de bevordering van deezen, al was hy minder dan een ander van tegenstrydige gevoelens, bewerkten, zo vermeerderde zulks den weerzin in den Predikdienst.
Een ander nadeel, reeds van ons genoemd, is, als een vyfde oorzaak, van langzaamerhand, hierby gekomen, namelyk: de verhoogde prys der meeste dingen, de mindere waarde van het geld, en de kostbaarheid der leevenswyze, waarbuiten een Leeraar, hoe ongezind hy ook daartoe moge weezen, zich niet geheel kan houden. Alles hier by te haalen, ten bewyze deezer drie genoemde dingen, duldt ons bestek niet. Met drie voorbeelden willen wy ons vergenoegen. De beste spiegel, in de schoonste kamer van een Predikants huis voorheen gehangen, werdt, ten tyde zyner volwassen Kinderen, zo slegt gerekend, dat dezelve niet te goed geacht werd, om op eene meiden-kamer gehangen te worden. Men heeft
| |
| |
een Amsterdamsch Predikant hooren zeggen, dat zyn geheel Tractement weg was, wanneer hy zyne huishuur, 't loon zyner dienstbooden, en het schoolgeld zyner kinderen betaalde. Wy weeten, dat Predikants Vrouwen, zelfs in afgelegen Dorpen, gedrongen worden om sakken te draagen, zullen zy in geene algemeene verachting vervallen. En zullen Zoonen, die al vroeg bemerkt hebben, hoe veel meer een huishouding thans kost; die hunnen Vader, of den Predikant hunner plaats, hoorden klaagen, dat hy geen nieuw uitkomend Boek koopen kon, (en hoe noodwendig zyn thans kostbaare groote Bibliotheeken geworden?) die ondervonden hebben, hoe bekrompen alles in deszelfs huis toeging: hoe zullen zy, zeg ik, lust krygen, om tot zodanigen kommerlyken staat over te gaan? - Daarenboven, hoe menigmaal gebeurt het, dat een Student op de Latynsche Schoolen, in Steden, verlokt door de vermaaken, door uitspanningen, en voorbeelden van anderen, of door de winsten, die hy ziet door den koophandel te zullen krygen, vóór 't gaan naar de Academie, begint te denken: ‘indien ik my tot den kansel schikke, en geene brillante gaaven heb, (wie toch kan daar voor instaan?) dan worde ik, waarschynlyk, naar eenen achterhoek des Vaderlands verschooven, waar ik naauwlyks het brood zal hebben; waar (gelyk ik zo dikwerf van anderen hoorde) geene gegoede Juffrouw, aan het stedelyk leven gewoon, my zal willen volgen; waar eene min vermogende my te beurt zal vallen; waar geene Kinderen eenige Opvoeding naar hunnen staat zullen kunnen verkrygen, en welke ik, by gebrek van geld, naar elders niet zal kunnen zenden: en waarom zal ik dan nu naar de Academie gaan, om my tot het Leeraarampt bekwaam te maaken? Men sprak my gisteren van een Predikant, wiens tien Kinders, by zyn sterven, verpligt waren, om voor meiden en knegts te gaan dienen: men wees my Zoonen en Dochteren van Predikanten, die thans boeren en boerinnen zyn, en met groenten ter markte komen!’
De zesde oorzaak moet gezogt, en zal gevonden, worden in de onverdiende Verachting, welke op de orde onzer Geestlyken, ten deezen tyde, meer dan voorheen, gevallen is, en hen voor bitterheden bloot stelt. De beroemde Salisburysche Bisschop burnet, die in de voorige Eeuw ons Vaderland bezogt, verwonderde zich niet weinig over het aanzien, waarin de Leeraars alhier stonden, en den invloed, dien zy in veele zaaken hadden.
| |
| |
Maar, maar die tyden, zegt men, zyn voorby. Hierom hoorde men, niet lang geleeden, in een der voornaamste Steden, lang vóór de Omwenteling, by de bevestiging van een Predikant, den Bevestiger tot zynen nieuwen Amptgenoot zeggen: ‘dat de Regeering aldaar niet naliet de magt en het gezag der Leeraaren klein te houden.’ Wy hebben eenen Drossaard gekend, die des Predikants Vrouw dreigde in boete te slaan wegens Sabbathschennis, dewyl zy, kleine kinders hebbende, eenige natte doeken ter drooginge had laaten hangen op de hegge van haaren Tuin. Met andere voorbeelden, alle blyken van versmaading, die wy in eene groote menigte zouden kunnen aanvoeren, willen wy ons niet ophouden; maar liever aanmerken, dat dezelve invloed hebben op het week hart van Zoonen, die anders neigen zouden tot deeze eerwaardige Ambtsbediening, vooral, wanneer, gelyk niet vaak gebeurt, de versmaading afdaalt van den Vader tot op de Zoonen. Men moet hier niet tegen zeggen, dat 'er altoos Lieden zyn geweest, en altyd blyven zullen, die geringe achtingstekenen aan Predikanten hebben laaten blyken. Dan, wy moeten daar op aanmerken, dat, over 't gemeen genomen, de achting voor Leeraars, van tyd tot tyd, gedaald is, en dat deeze vermindering ook invloed heeft op 't geen, waarvan wy thans handelen. In vroeger tyden zag men Edellieden, Mannen van geboorte, Zoonen van Regenten, den Kansel beklimmen. Maar rekent men het thans niet te laag voor den Zoon eens Magistraatspersoon, een' Dorpprediker te worden? Welk Regent krygt het nu in den zin, zynen Zoon de voortreffelykheid van het Opzienders-Ambt voor te preeken, en hem tot de Theologische Studie op te wekken? Welk geschreeuw zou 'er ontstaan, vooral onder de lieden van de bon ton, indien dat gebeurde? Wy hebben onze gedagten laaten gaan over de jonge Lieden, die thans aan onze Academien zyn; doch hebben 'er niet éénen Zoon van een Regent onder hen kunnen vinden. - Evenwel de Kerkelyke
Leerstoelen moesten beklommen worden, en wat is toen gebeurd? Zo dra de Regenten hunne Zoonen terug hielden van den Kansel der Godgeleerden, en de zinnen der eersten vroeg begocheld werden door ingebeelde Waereldgrootheid, bleef egter de eerbied voor de heilige Studie nog volstaan by de eerste Burgers; maar toen veelen van deezen ook bemet werden door den damp van ydele glorie, zagen de
| |
| |
mindere Burgers, dat men hunne kinders nog tamelyk goed genoeg keurde, om 's Volks Leeraars te worden. Dan, onder zulke Burgerzoonen, waren 'er van de laagste Klasse, die, op de beurzen van anderen bekrompen studeerende, ter Kerke intraden, en, geene beschaafde opvoeding, naar de keur van de hedendaagsche Heeren en Dames gehad hebbende, aan den exquisen smaak der welleevende Waereld sobertjes voldeeden. En wat was hiervan het gevolg? Mindere Lieden, Dienstbooden en andere, hoorende deeze beau monde dagelyks snaateren van zodanige Geestelyken, die onderneemen durfden de gebreken der Eeuw aan te randen: en dezelve te bestraffen, verlooren al mede den nog gebleeven eerbied voor de Gezanten van jesus. En de goeden moesten toen meer lyden, wanneer 'er, hier of daar, één onder liep, die de toets niet kon doorstaan: want hier ging het altoos, en het zal altyd zo gaan, dat men, onder de Theologanten zo wel als onder de Regtsgeleerden, Geneesheeren en andere Klassen van Geleerden, kaf onder het koorn vindt; en het ontbreekt dan veelal aan bescheidenheid, waardoor men de vlekken des eenen ook den anderen, zonder eenig regt of reden, aanwryft.
De zevende oorzaak zoeken en vinden wy in de Vrygeestery van onzen tyd. De bron van dit euvel wordt aangetroffen in de losbandigheid, in de weelde, wellust, bedorven smaak, en kwaade Boeken, zo gemeen in onze dagen. Zeer veelen, en meer dan men denkt, van onze aanzienlyke Jongelingen zyn, min of meer, tot de Vrygeestery verleid. En waren 'er geen ouden van dagen, die zingen, gelyk nu de jongen piepen. Openlyk of bedekt schimpen met het Evangelie, (waarvan men zo veel geleerd heeft, zonder overtuiging, als 'er noodig is om belydenis te doen, zonder welke men in geene posten van Regeering kan komen) openlyk of bedekt schimpen, met 't Evangelie, zeg ik, heeft ten gevolge, dat de achting der zulken voor Leeraars allergeringst moet weezen. En gaan zodanige Leidslieden voor, op welk eene wyze volgen dan de geringen; of hoedanig is de vrugt der prediking der eersten? En zal dat euvel, wordt het den Ouderen of Zoonen bekend, gelyk het voor hun niet verhoolen kan blyven, hen aanmoedigen, om de verkondiging van een versmaad Evangelie boven een ander ongehoond beroep in de Waereld te stellen? - Hier, hier weent
| |
| |
de beledigde versmaade Waarheid, en alle Opregten weenen met haar.
Traag en huiverig komt de hortende pen tot de agtste en laatste oorzaak van de kwynende studie in de schoonste Weetenschap. Zy word afgeleid uit de laatste treurige Gebeurtenissen voor de Vaderlandsche Kerk, uit de bekende Remotien van Predikanten. Een vry groot aantal van Leeraaren onzer Gewesten, en, 't geen te aandoenlyker is, van de bekwaamsten, na veele laage en smertelyke behandelingen van het gemeene Volk geleeden te hebben, is, openlyk, uit hunne bediening gezet. Dit moest, natuurlyk, veele jonge Lieden, die van gelyke denkwyze waren, en op het punt stonden, om de Theologische Studie te omhelzen, doen stil staan, doen weifelen, en, na eenig beraad, hen doen omkeeren tot een ander beroep of studie. Om ons niet langer hiermede op te houden, zeggen wy alleen, dat de bekende gevallen omtrent Predikanten in en buiten Groningen, Harderwyk, Utrecht, Rotterdam, Vlissingen, Middelburg en elders, Ouders en Zoonen diep getroffen hebben, ten grooten nadeele der Kerk. Men vraage niet, wat Academien, Illustre en Latynsche Schoolen, daardoor reeds geleeden hebben, en nog verder zullen lyden: want dit is niet onbekend.
Na het opgeeven van deeze agt oorzaaken, moeten wy overgaan tot het tweede Deel der Vraage: ‘En welke zyn de gereedste middelen, om veelen daartoe op te wekken, en alzo een gevreesd gebrek aan Predikanten voor te komen?’
Wy moeten hier aanstonds aanmerken, dat de oorzaaken eener kwaal veelal ligter te ontdekken zyn, dan de hulpmiddelen tot herstel; of dat de hulpmiddelen gemakkelyker op te geeven zyn, dan zy uitgevoerd kunnen, of zullen, worden. Dit maakt ons huiverig in het beantwoorden van dit tweede Deel der Vraage. Dan daar de oplossing van het eerste Deel niets baaten kan zonder dit tweede aan te voeren, vinden wy ons gedrongen, ook eenige voorstellen omtrent dit Stuk te doen.
1. Allerwege gaan klagten op over de gebreken der Latynsche Schoolen in het Vaderland; maar wat baat het klaagen? Wat helpt het, dat het Vlissingschs Genootschap de noodzaakelyke verbeteringen, voorgesteld door de Heeren krom, van der palm en van voorst, den Vaderlande heeft laaten bekend maaken; zo lang men, in het algemeen, die verbeteringen niet ter harte neemt? Zul- | |
| |
len dan Ouders en Kinders aangemoedigd worden ter Studien, dat de Algemeene Staaten te zamen, of de byzondere van elke Provintie; en, gaat dat niet, dat de Regenten der Steden, waar Latynsche Schoolen zyn, onderzoek doen naar derzelver gebreken; dat ze die wegneemen, en vooral zorgen, dat jonge Lieden, in korter tyd, en op een gemaklyker wyze, de doode Taalen leeren. Dit kan den eersten grond ter aanmoediginge leggen.
2. De Stedelyke Regenten behooren aan jonge Lieden, die van het platte Land komen, om de Latynsche en Grieksche Taalen te leeren, een douceur of premie te geeven, te meer, daar de studie van deezen kostbaarer valt, dan van de geenen, wier Ouders in de Steden zelve woonen.
3. Dewyl veele Beurzen, geschikt voor Studenten in de Godgeleerdheid, of verdonkerd, of tot andere slinksche oogmerken uitgegeeven worden, behoorde men te onderzoeken, welke dat lot ondergaan hebben, om dat misbruik weg te neemen, en aan het godvrugtig oogmerk der Stichteren volkomen te beantwoorden. Men zou hiervan niet reppen, ten zy men volkomen verzekerd ware van zulk een schandelyk misbruik. 'Er zyn Studenten op onze Academien, aan welken twee Ducaaten gebooden werdt, zo zy een getuigenis van hunne studien in de de Godgeleerdheid, ondertekend door een Hoogleeraar, bezorgen wilden aan Lieden, welken wy niet noemen kunnen, op dat die zelfde Lieden daarop zouden kunnen ontvangen de Inkomsten der Beurzen. Dit laat een Student zich welgevallen; hy trekt die twee Ducaaten daarvoor, en noemt dat gevonden geld.
4. De Promotien op de Latynsche Schoolen moesten met grooter plegtigheid geschieden: en, in de eerste twaalf jaaren, moest men niet alleen een Prys voor een Student, die naar de Academie zou gaan, om in de Godgeleerdheid te studeeren, aanzienlyker maaken in waarde; maar ook, by die gelegenheid, hem een dubbele eer aandoen, boven anderen, die zich in andere Weetenschappen zouden gaan oefenen, om alzo de aanmoediging tot het Predikämbt daarvoor te vermeerderen.
5. Door het gantsche Vaderland moesten de Tractementen der Predikanten, byzonder der geenen, die geene ƒ 500-: trekken, op staande voet vermeerderd worden, ten minsten tot ƒ 600-: en vervolgens eene aanzienlyke verhooging voor de overigen bepaalen, in zo verre, dat
| |
| |
alles, na genoeg, op een gelyken voet, gebragt worde binneu korten tyd. Men kon uitzonderen de hooge Tractementen van eenige Predikanten in de Ommelanden, die boven de duizend en nog hooger loopen.
6. Wy hebben aangetoond, dat de Zoonen der Predikanten de minste aanmoediging ontvangen tot de studie hunner Vaderen; en wanneer men de rekening eens wilde opmaaken, zou men, meen ik, ontdekken, dat, naar gelange, juist de Zoonen van Predikanten de Godgeleerdheid 't minst omhelzen. Om dan deeze afkeerigheid uit hen weg te neemen, behoorde men een aanzienlyk douceur aan zodanige Zoonen, jaarlyks, te geeven, tot zy hunne Studien voltrokken zouden hebben, onder dit verband, dat zy, van zin daarna veranderende, en tot een andere Studie overgaande, al het genootene zouden hebben terug te geeven, gerekend van den tyd, dat zy op de Latynsche Schoolen gekomen waren; tot den dag van hunne veranderde keuze.
7. Men behoorde allerwege de Predikanten, welke toch veele jonge Lieden, van de vroege jeugd af, katechiseeren, en dus ligtlyk ontdekken, in welken edele en veel beloovende gaaven van God gelegd zyn: men behoorde, zeg ik, de Predikanten ernstig te verzoeken, om de Ouders van zodanige Zoonen met allen yver op te wekken, om dezelven op te leiden tot de Studie der Godgeleerdheid, vooral wanneer zulke Ouders vermogen hebben, om de kosten, daar op loopende, zeer wel te kunnen draagen. Verder, moest men, indien zy daartoe min gegoed waren, by de Regeering van vermogende Dorpen of Steden, aanzoek doen, om in de kosten te voorzien, met deeze voorzorge, dat zodanige jonge Lieden gedekt werden tegen den smaad, van op giften van anderen te studeeren. Men zou dat kunnen tegengegaan door zodanigen eenen eernaam te geeven. In oude tyden deeden de Steden dat meermaalen. Amsterdam, meen ik, hadt Arminius voor haare rekening genomen, en liet hem, niet alleen, reizen, zelf tot in Italie, maar ook daar, gelyk ook te Geneve, en elders, zyne Studien voortzetten en voltrekken.
8. Aan elken Student, Proponent geworden zynde, behoorde op het getuigenis der Classis, dat hy zeer kundig in 't Examen bevonden was, uit naam der Provintie, of van wegen der Generaliteit, indien hy onder deszelfs Landen behooren mogt, een aanzienlyk Geschenk van Godgeleerde Boeken ter verklaaringe des Bybels ge- | |
| |
geeven te worden, welks vermelding, op een der schoone Schutbladeren dier Boeken, door den Secretaris der Stad, tot deszelfs eer, moest ingeschreeven worden. Dit besluit moest, voor de eerste twaalf jaaren, gemaakt worden.
9. Het geen tot verbetering der Hooge Schoolen zou kunnen gedaan worden, gaat wel niet geheel buiten ons bestek; maar andere pennen zullen eerlang, zo wy het wel hebben, derzelver gebreken aanwyzen, nevens de middelen tot verbetering, die gewis veel aanmoediging zullen geeven, maar, dewyl 'er Classen zyn, die, op hoogen last, geen Student mogen onderzoeken, en tot Proponent aanneemen, ten zy hy een getuigenis medebrenge, dat hy, vyf jaaren, op eene Vaderlandsche Academie gestudeerd hebbe, behoorde men aan te houden by de Hooge Overheid, welke dat besluit gemaakt heeft, om het, voor de eerste twaalf jaaren, in te trekken: maar men moest, daarenboven, aan elken Student, die, zonder Illustre Schoolen of Gymnasiums bezogt te hebben, zyne Studie, binnen vier jaaren, op een onzer Academien, volkomen geëindigd had, mids mede brengende een loflyk en voldoenend Getuigschrift van de Professoren in de Taalen, Wysbegeerte en Godgeleerdheid, een aanzienlyk douceur geeven, uit naam van de Stedelyke Regenten, of van de Staaten der Provintie, waar hy mogt t'huis hooren.
10. Men moest zo wel de Proponenten ontslaan van alle kosten by de Examina, en by het sessie neemen in de Classen, als de Predikanten by losmaakingen; of daarin voorzien buiten nadeel van anderen.
Deeze zyn onze gedagten: aan anderen blyve de beöordeeling! |
|