Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Verhandeling over de waare eer.(Naar het Engelsch.) De Onsterflykheid is de gedagtenisse der Deugd: dewyl zy beide by god en Menschen gekend wordt. Als zy tegenwoordig is, zo volgt men haar na; en gaat zy weg, zo verlangt men na haar; en in de toekomende eeuwe draagt zy eene kroone, en triumpheert; naa dat zy den stryd der pryzen, die onbevlekt zyn, gewonnen heeft. - Want zy is een damp der kragt gods, en eene zuivere uitvloeijinge der heerlykheid des Almagtigen: daarom valt in haar niets dat besmet is: want zy is een afschynzel des eeuwigen Lichts, en een onbevlekte spiegel van gods werkende kragt, en een beeld zyner Goedheid. En eenig zynde, kan zy alles doen; en blyvende in haar zelven, vernieuwt zy alle dingen; en van geslachte tot geslachte in heilige zielen overgaande, maakt zy Vrienden gods en Propheeten: want God bemint niets, dan den geenen, die by de wysheid woont: want zy is schooner dan de Zonne, en boven alle stellingen der Sterren; by het licht vergeleeken zynde, wordt zy treflyker bevonden. 't boek der wysheid.
De zugt tot Eer is eene der sterkste Driften in 's Menschen boezem. Deeze vertoont zich in onze vroegste Jaaren, en is gelyktydig met de eerste uitbottingen der Rede. Zy vergezelt ons op alle de tooneelen onzes volgenden leevens, en vertoont zich niet minder in de laagere dan in de hoogere rangen der Maatschappye: grootlyks verschillen de Menschen in hunne begrippen over 't geen Eer uitmaakt, en dikwyls zyn zy het spoor deerlyk byster: maar allen streeven zy na iets, 't geen zy begrypen, dat uitsteekenheid en onderscheiding medebrengt; allen wenschen zy, door 't een of ander middel, de Agting te verwerven der geenen, onder welken | |
[pagina 2]
| |
zy leeven; voor veragting en smaad is niemand ongevoelig. Onder de voordeelen, die Godsdienst en Deugd vergezellen, wordt de Eer, welke zy den Mensch aanbrengen, in de gewyde Bladeren, als een der aanmerkelykste gerekend. Salomo, die in zyn Spreukenboek door Wysheid het Beginzel van Godsdienst verltaat, 't geen tot een deugdzaam Gedrag opleidt, spreekt hier over op den verheevensten trant, als hy zich dus laat hooren: ‘De Wysheid is het voornaamste, verkrygt dan Wysheid, en verkrygt Verstand met alle uwe bezittingen. Verheft ze, en zy zal u verhoogen; zy zal u vereeren als gy haar omhelzen zult. Zy zal uwen hoofde een aangehaam toevoegzel geeven; eene cierlyke kroone zal zy u leveren.Ga naar voetnoot(*)’ 't Is te meer noodig op deeze aanpryzing van den Godsdienst onze aandagt te vestigen; dewyl dezelve door Lieden van de Wereld daaraan menigmaalen ontzegd wordt. Hunne begrippen van Eer loopen alle eenen anderen weg op. Wanneer men van Godsdienst spreekt, hegten zy daar aan denkbeelden van zwaargeestigheid en neêrslagtigheid. Zy stemmen mogelyk toe, dat de Godsdienst nuttig kan weezen voor de menigte, als een beginzel om hun van ongeregeldheid en misdryven te rug te houden; dat dezelve aan Lieden van eene byzondere geestgesteltenisse troost kan verschaffen, te midden van de rampen deezes leevens. Maar van de werkzaame tooneelen deezer Wereld, van die moedige uitoefeningen, welke der Menschen bekwaamheden met het meeste voordeel ten toon spreiden, willen zy den Godsdienst geheel hebben uitgeslooten. Deeze moge den vreesagtigen, of den loggen, streelen; maar zy merken denzelven aan als geene betrekking altoos hebbende met het geen geschikt is om den Mensch onderscheidende Eer by te zetten. - Ik zal my bevlytigen om deeze smaad van den Godsdienst af te wenden; en te toonen, dat, in elken Leevensstand, zelfs in den hoogsten, de Godsdienst zo wel de Eer als het Geluk des Menschen uitmaakt. Doch dat wy vooraf zorgvuldig bepaalen wat Godsdienst is. - Ik erken, 'er is eene soort van Godsdienst (indien wy dien heiligen naam daar aan mogen geeven,) welke geen eisch heeft op zulk eene onder- | |
[pagina 3]
| |
scheiding; wanneer men, naamlyk, dezelve geheel in Bespiegeling en Geloof stelt, in de geregelde toebrenging van uitwendigen Eerdienst, of in den vuurig heeten yver voor betwiste gevoelens. Uit kragt van eene Bygeloovigheid, diep in 's Menschen boezem gehuisvest, is de Godsdienst der menigte al te zeer met dien geest behebt geweest. Zy dienen god gelyk zy een trotschen Meester zouden dienen, die genoegen vindt in hunne onderwerpingen, bevredigd wordt door hunne giften, en gestreeld door luidrugtige betuigingen van gehegtheid aan zyne belangen, en door de sterkste verklaaringen van vyandschap tegen allen, die zy veronderstellen zyne vyanden te weezen. - Maar deeze is de Godsdienst niet aan welken salomo zo veel goeds en de waare Eer toeschryft; deeze is de Godsdienst niet van jesus christus. De Godsdienst van deezen grootsten Afgezant des Hemels bestaat in liefde tot God en liefde tot den Naasten, gegrond op 't geloof in Hem als den Verlosser der Wereld, de Voorspraak der Boetvaardigen, en den Patroon der Deugdzaamen, door wien wy den troostvollen toegang hebben tot den Opperheer des Heelals in onze Godsdienstverrigtingen: deeze bestaat in Regtvaardigheid, Billykheid en Liefde, in Opregtheid en Edelmoedigheid van hart, gepaard met maatigheid en zelfbestuur, en eene gestadige agtgeeving, in alle onze verrigtingen, op ons Geweeten en de Wet van god. Een Godsdienstig en geheel deugdzaam Character beschouw ik als een en 't zelfde. Door de waare Eer van den Mensch hebbe men niet te verstaan, 't geen enkel uitwendige Eerbetooning verwekt, maar eerbied des harten, 't geen niemand verheft tot een erkende uitmuntenheid boven anderen van dezelfde soort; 't geen altoos agting baart, en, in den hoogsten graad opgevoerd, eerbied inboezemt. De vraag valt, waaruit dus eene voortreslykheid gebooren wordt? En hoe men dezelve verkrygt? Uit Rykdom komt ze niet voort. Schatten, weeten wy allen, kunnen den snoodsten onder de Kinderen der Menschen ten deele vallen. De Voorzienigheid heeft ze onder de menigte uitgedeeld, met eene niet onderscheidende hand, als ten doele hebbende, om daar door te toonen, hoe luttel zy betekenen in het oog van god. De ondervinding bewyst dagelyks, dat derzelver bezit | |
[pagina 4]
| |
bestaanbaar is met de algemeenste veragting. Hierop behoef ik geen oogenblik langer stil te staan. 's Menschen waare Eer ontstaat ook niet enkel uit de Waardigheid, welke hy bekleedt, of het Ampt, waarin hy gesteld is. Werden zodanige onderscheidingen altoos, of zelfs doorgaans, verworven door zeldzaame verdiensten, zy zouden, indedaad, Eer op het Character verspreiden. Doch, 't is maar al te wel bekend, dat, in den tegenwoordigen staat der Maatschappye, dit op verre na het geval niet is. Dikwyls zyn ze de gevolgen van geboorte alleen, zomtyds de vrugt van kruipende afhanglykheid, of de belooning van vleiery, zwenking, en kunststreeken; en dus zamengevoegd met laagheid en slegtheid van Character. Aan Persoonen, in hoogen rang gebooren, op verheevene posten gesteld, is men veel uitwendigen eerbied verschuldigd. Zulks vordert de ondergeschiktheid der Maatschappye noodwendig, en elk goed Lid van dezelve zal ze gaarne toebrengen. Maar hoe menigwerf is het gebeurd, dat zodanige Persoonen, schoon, uitwendig geëerbiedigd, door de eerbiedigers zelve in 't hart versmaad, ja zomtyds openbaar gevloekt, wierden? Hunne verheffing, indien zy zich derzelver onwaardig aanstellen, is zo verre van hun waare Eer toe te brengen, dat ze alleen hunne weinig beduidenheid, misschien hunne schande, te zigtbaarder maaken. De aandagt hunne bedryven trekkende, komt het in het helderst daglicht hoe weinig zy den staat, door hun bekleed, verdienen. Ik moet hierby in opmerking neemen, dat de waare Eer der Menschen niet ontstaat uit eenige dier schitterende bedryven en bekwaamheden, die hooggaande bewondering baaren. Dapperheid en Moedbetoon, Krygsroem, Overwinning en Vermeestering, mogen den naam van een Man vermaard maaken, zonder zyn Character waarlyk Eerwaardig te doen worden. Veele dappere Mannen, veele Helden, in de Geschiedboeken vereeuwigd, beschouwen wy met verwondering. Hunne verrigtingen worden vermeld. Hun lof wordt opgezongen. Zy staan als op eene hoogte boven de rest des Menschdoms verheeven. Hunne verheevenheid kan, egter, niet van die soort weezen, voor welke wy met inwendige hoogagting nederbuigen. Iets meer wordt 'er ten dien einde vereischt, dan de overwinnende arm en het onverschrokken hart. De Laurieren des Krygshelds zyn altoos met bloed bespat, en vogtig van de | |
[pagina 5]
| |
traanen der Weduwen en Weezen. Maar, indien ze, daar en boven, bevlekt zyn door Roof en Onmenschlykheid; indien slordige gierigheid, of beestlyke wellust, 'er bykomt, dan daalt de groote Held tot de kleinheid van een veragtlyk Man. 't Geen wy op een afstand, of by eene oppervlakkige beschouwing, bewonderen, wordt gering, en misschien haatlyk, als wy het van naderby bezien. 't Is 'er mede als met een reusagtig Standbeeld, welks verbaazende grootte den Aanschouwer van verre met verbaasdheid vervult, doch, van naby bekeeken, blykt vol onevenredigheden, wanstaltig en ruw, te zyn. Soortgelyke aanmerkingen mogen toegepast worden op alle agting, ontleend van Burgerlyke Bekwaamheden, van de verfynde Staatkunde der Staatsdienaaren, of de poogingen om Letterroem te behaalen. Deeze verschaffen uitsteekenheid en onderscheiding, en moeten het, in zekere maate, doen. Zy ontdekken talenten, die op zich zelve schitteren, en hoogst dierbaar worden, als men ze aanwendt tot het bevorderen van het heil des Menschdoms. Vanhier geeven zy dikwyls geboorte aan vermaardheid. Maar men hebbe onderscheid te maaken tusschen Vermaardheid en waare Eer. De eerste is eene luidrugtige en veel geraas maakende toejuiching; de laatste eene stiller en inwendige hulde. Vermaardheid zweeft op de lippen der menigte; Eer rust in het oordeel der denkenden. Vermaardheid moge lof schenken, terwyl dezelve van agting beroofd blyft. Waare Eer sluit agting in, met eerbied gemengd. De Eer betreft byzonder uitsteekende talenten; de ander het geheele Character. Te deezer oorzaake kan de Staatsman, de Redenaar, of de Dichter, vermaard zyn; terwyl de Man zelve verre van geagt is. Wy benyden zyne bekwaamheden. Wy wenschen hem daarin te evenaaren; doch wy zouden niet begeeren, over 't geheel, met den bezitter van dezelve gerangschikt te worden. Voorbeelden van deezen aart ontmoet men maar al te veel in de oude en in de hedendaagsche Geschiedenissen. Uit dit alles volgt, dat wy, om te onderkennen waarin 's Menschen waare Eer gelegen is, het oog niet moeten vestigen op eenige bykomende omstandigheden van tydlyk geluk; niet op eene enkele schitterende hoedanigheid, maar op 't geen een Mensch in 't geheel uitmaakt, en hem, als zodanig, regt geeft om hoog geplaatst te worden in den rang der weezens, tot welken hy behoort; | |
[pagina 6]
| |
met één woord, wy moeten op zyne zielsgesteltenisse agt geeven. - Eene Ziel, verheeven boven Vrees, boven Baatzugt en Omkooping; eene Ziel, bestuurd door de beginzelen van eenpaarige Regtheid en Braafheid, dezelfde in voor- en tegenspoed, die geen geld kan verlokken, geen schrik bedwelmen; die door vermaak tot geene verwyfdheid vervalt, en door tegenheid niet wegzinkt in moedloosheid, is de Ziel die den Mensch tot hoogheid onder de Menschen verheft. - Een, die in geene omstandigheid des leevens beschaamd of bevreesd is om zyn pligt te doen, en met onbezweeke standvastigheid te volbrengen; getrouw aan god dien hy dient, getrouw aan 't Geloof, voor welke belydenis hy uitkomt; vol van genegenheid tot zyne Broederen, het Menschdom; opregt voor zyne Vrienden, edelmoedig omtrent zyne vyanden, met teder medelyden jegens de ongelukkigen vervuld. Zelfveriochenend ten opzigte van kleine byzondere belangen en vermaaken; waar volyverig voor 't algemeen belang en geluk; grootmoedig zonder trots; nederig zonder laagheid; eenvoudig in zyne zeden, maar grootsch in zyne gevoelens; op wien gy u geheel kunt verlaaten; wiens gelaad u nimmer bedriegt; wiens betuigingen van goedwilligheid de uitboezemingen van zyn hart zyn. - Een, in 't kort, dien gy, onafhanglyk van eenige inzigten van voordeel, zoudt verkiezen voor uwen Meerderen; op wien gy als een Vriend zoudt vertrouwen, en kunnen lieshebben als een Broeder. - Deeze is de Man, dien gy in uw hart het meest eert en moet eeren. Zodanig een Character, hoe onvolkomen ook geschetst, moeten allen bekennen, dat alleen gevormd wordt door den bestendig werkenden invloed van Godsdienst en Deugd. 't Is het uitwerkzel van beginzels, die, op het Geweeten werkende, 't zelve eenpaarig bepaalen, ‘om alles te bedenken wat waaragtig is, wat eerlyk is, wat regtvaardig is, wat rein is; wat lieflyk is; wat welluidt, zo daar eenige Deugd is, zo daar eenige lof isGa naar voetnoot(*).’ Door deeze middelen brengt ons de Godsdienstige Wysheid tot Eere. Tot nadere staaving deezer Leere hebbe men op te merken, dat de Eer, die een Mensch verkrygt door Godsdienst en Deugd, onafhangelyker en volkomener is, dan de Eer, welke door eenige andere middelen kan verworven worden. Dezelve hangt niet af van iet vreemds of | |
[pagina 7]
| |
uitwendigs. 't Is geene gedeeltlyke maar eene volkomene ating, welke zy ons bezorgt. Waar wereldlyk geluk in betrokken is, zal de Stand of Rang ons ontzag afvergen. Waar eenige uitschitterende bekwaamheid onze verwondering trekt, is het alleen aan een gedeelte van 't Character, aan 't welk wy onze hulde afleggen. Maar, wanneer iemand uitsteekt, in weezenlyke waarde en goedheid, is het de Man, de geheele Man, dien wy agten. De Eer, welke hy bezit, is inwendig. Stelt hem in eenigen leevensstand, zelfs in eenen geringen, doch geeft alleen gelegenheid dat zyne Deugden te voorschyn komen, en gy zult hem eeren, als een Burger, of als een Vader des Huisgezins. Schittert hy in hooger leevenskring, met meer luister, zulks heeft men niet alleen toe te schryven aan de meerdere agting, uit Rang herkomstig; maar daar aan, dat hem een ruimer kring van werkzaamheid geopend is: dewyl zyne Deugden zich in een wyder veld vertoonen, en dermaate in 't licht verschynen, dat zy de post, welke hy bekleedt, luister byzetten. Zelfs in de stilte van een amptloos leeven, en den omslag ontwykenden Ouderdom, zinkt zodanig een Mensch niet weg in een vergeeten duisternis. Zyne herdagte Deugden worden nog vereerd, als derzelver daadlyke uitoefening voorby is, en, tot het laatste tooneel des leevens, volgt hem de algemeene Hoogagting. Terwyl, indien weezenlyke waarde mangelt, de toejuiching, welke een Mensch voor eenigen tyd vergezeld heeft, allengskens verdooft. Schoon hy een gedeelte zyns leevens de Wereld verblindde, ontstondt zulks daaruit, dat zyne gebreklykheid, in weezenlyke bekwaamheden, niet vermoed wierd. Zo ras het bedrog ontdekt is, verdwynt de verschietende Star in donkerheid. - Daar is, derhalven, een maatstok van onafhangelyke innerlyke waarde, aan welken wy, in 't einde, alles, wat na Eere onder de Kinderen der Menschen dingt, moeten afmeeten. Naar deezen moeten wy het afpassen, en wy zullen altoos bevinden, dat niets, dan 't geen weezenlyk tot den Mensch behoort, het vermogen hebbe, om de Eer, die uit het hart voortkomt, weg te draagen. Men voege hier by, dat de algemeene toestemming des Menschdoms, in het vereeren van weezenlyke Deugd, genoeg is om te toonen, wat het waare gevoelen der menschelyke Natuure is ten deezen opzigte. Alle andere eischen op Eere zyn voorbygaande en veranderlyk. De maate van | |
[pagina 8]
| |
agting beweezen aan uiterlyke omstandigheden, veranderen met de vormen van Regeering, en de heerschende Mode der tyden. Hoedanigheden, welke men in 't eene land hoogst vereert, worden in een ander klein geagt. Ja, 't geen, in eenige Gewesten der Aarde, den eenen Mensch boven den anderen verheft, zal hem elders aan veragting en uitjouwing blootstellen. Doch waar was ooit op 't gansche Wereldrond een Volk, 't welk innerlyke waarde, ongemaakte Godsvrugt, standvaste en geregeld werkende Deugd, niet eerde? Voor wien werden, in de Heidensche Wereld, Altaaren opgerigt, dan voor de zodanigen, die, door hunne Verdiensten en Helden-arbeid, door hunne uitvinding van nuttige Kunsten, of door eenige treffende bedryven van weldaadigheid voor hun Vaderland of voor het Menschdom, waardig gekeurd werden, naar het heerschend gevoelen, om van onder de Menschen weggenomen, en aan 't getal der Goden toegevoegd, te worden? - Zelfs de namaakzels der Deugd, zo vaak in de Wereld voorkomende, werken tot haaren lof mede. De Geveinsde weet, dat hy, zonder den mantel der Deugd om te hangen, alles niet genoegzaam is om hem agting te verschaffen. Tusschen beiden komend belang, of verkeerdheid van aart, moge nu en dan eenigen aanzetten om den opregten en goeden tegen te streeven, ja zelfs te haaten. Maar hoe zeer de Characters van zodanige Persoonen mogen misnomen, of in een verkeerden dag gesteld worden, durven nogthans de boozen, hun, in zo verre men ze voor deugdzaam erkent, niet schandvlekken. Waare Deugd spreekt eene taal, die de geheele Wereld door gehoord wordt; eene taal, die allen verstaan, in elk Land, onder welke Lugtstreek, is de hulde, daar aan toegebragt, dezelfde. In geen gevoelen stemt het Menschdom meer overeen. Eindelyk, de Eer, door Godsdienst en Deugd verworven, is Godlyk en Onsterflyk. 't Is Eer, niet alleen volgens de waardeering der Menschen, maar in 't oog van god, wiens oordeel ten maatregel strekt van waarheid en regt; wiens goedkeuring een onverwelklyke kroon schenkt. Alle Eer, welke zy onder de Menschen kunnen behaalen, is bepaald. Haare kring is eng. Haar duur kort en voorbygaande. Maar de Eer, gegrond op waare Deugd, vergezelt ons door ons geheel volgend bestaan. Deeze treedt met den Mensch in eenen toekomenden staat, en volduurt met helderen glans in eeuwigheid. 't Geen hem op Aarde agting bezorgde, zal hem agtenswaardig maaken in het gezelschap | |
[pagina 9]
| |
der Engelen, in de vergadering van de Geesten der volmaakt Regtvaardigen, waar wy verzekerd worden, dat zy die in Regtvaardigheid hebben uitgemunt, ‘zullen schynen met den glans des uitspanzels, en als de Starren, voor eeuwigGa naar voetnoot(*).’ - Aardsche Eer is kortstondig, en in die kortstondigheid nog met vlekken besmet. In een of ander gedeelte taant de helderheid, en de verheffing wordt vernederd. Maar de Eer, die van god en Deugd komt, is onvermengd en zuiver. 't Is een luister, die van den Hemel afdaalt, en in de Heilige Bladeren vergeleeken wordt, ‘by het licht van den Morgenstond, wanneer de Zon opgaat, zelfs by een onbewolkten Morgen; by een licht 't geen in glans toeneemt, tot den vollen dag toeGa naar voetnoot(†).’ Terwyl de Eer, die de Wereld schenkt, gelykt naar de zwakke, en by slikkering lichtende, fakkel, dikwyls verdonkerd door den daar mede gepaard gaande rook, altoos verteerende, en eindelyk geheel uitgedoofd. Dat hy, derhalven, die eenig bezef heeft van 's Menschen waardigheid, die in zich de begeerte tot Eere, met den Mensch te eener dragt gebooren, gevoelt, na de voldoening van die aandrift streeve, door middelen zyner Natuure waardig. Dat hy het niet laate berusten by eene dier uitwendige Onderscheidingen, door ydelen trots ingevoerd. Deeze kunnen hem niets meer dan de schynvertooning van Agting verzorgen. Dat hy zich niet kittele wegens de toejuiching, welke deeze of geene ten toonspreiding van bekwaamheden hem verwekke. Deeze toejuiching kan met versmaading gepaard gaan. Dat hy uitzie na 't geen zyn Character, als Mensch, waardigheid byzet. Dat hy deeze zedelyke hoedanigheden aankweeke, welke alle Menschen in hun hart eerbied toedraagen. ‘Dan zal de Wysheid zynen hoofde een aangenaam toevoegzel geeven, en hem eene cierlyke Kroone leveren.’ Na deeze Eere mogen wy allen streeven. Na dien prys mag ieder, van welk een Leevensrang ook, dingen. 't Is altoos in zyne magt zich derwyze te onderscheiden door een waardig en deugdzaam gedrag, dat hy de Agting der geenen, die hem omringen, wegdraage, en, 't geen 't meest van allen is, de goedkeuring van god. Niemand maake zich diets, dat 'er in het Godsdienstig gedeelte van dat Character iets is, 't welk daarover een | |
[pagina 10]
| |
donkere schaduw verspreidt, of strekt tot wegneeming van die Agting, welk de Menschen doorgaans genegen zyn aan voorbeeldlyke Deugd te schenken. Valsche denkbeelden moge men zich van den Godsdienst vormen; valsche en onvolkomene bevattingen van de Deugd hebben menigmaal in de weereld de overhand gehad. Doch tot waaren Godsdienst behoort geen naare droefgeestigheid, geen ongezellige gestrengheid, strekkende om de Menschen de zamenleeving te doen ontvlieden, of de betooningen van werkzaame Deugd te belemmeren. Integendeel, het Godsdienstig beginzel, wel begreepen, vereenigt zich niet alleen met alle zodanige Deugden; maar onderschraagt, versterkt en bevestigt, dezelve. Godsdienst is verre van den luister eens Characters te verdooven, integendeel wordt die daar door vermeerderd. Deeze voegt aan de Zedelyke Deugden iets eerwaardigs toe, en maakt een deugdzaam Character heiliger. Met de cieraaden van een Paleis, om zo te spreeken, vereenigt dezelve de grootsheid van een Tempel. Hy, die Godsdienst en Deugd vaneen scheidt, kent noch den een, noch de ander. 't Is de vereeniging dier beiden, welke 's Menschen Character volmaakt. 't Is derzelver vereeniging, welke de groote Mannen vormde, die, in vroegere eeuwen, met zo veel Eere schitterden, en wier Gedagtenis nog leeft in de Naagedagtenis der volgende Geslachten. ‘Zy waren Mannen der Barmhartigheid, wier geregtigheden niet worden vergeeten; zy werden in vrede begraaven, en hun naam blyst van geslachte tot geslachte: de Volken vertellen hunne wysheid, en de Gemeente verkondigt hun lof.’ - ‘Ik hieldt,’ zegt daarom de Schryver van het Boek der Wysheid, ‘meer van de Wysheid, dan van Schepters en Throonen; Rykdom agtte ik voor niets in vergelykinge met haar. Ik vergeleek geen Edelgesteente by haar: want al het Goud ten aanzien van haar is als een weinig Zands; en Zilver is als slyk tegen haar te rekenen. Boven Gezondheid en schoone Gestaltenisse heb ik haar bemind, en heb ze verkooren voor een licht: want de glans uit haar wordt niet uitgebluscht. Zy is den mensche een schat, die niet afneemt, en die dezelve gebruiken krygen Vriendschap by godGa naar voetnoot(*).’ |
|