Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Eenzaamheid, door Zimmerman. Derde Deel. Naar het Hoogduitsch. Met Plaaten. Te Amsterdam by J. Allart, 1791. 352 bl. in gr. 8vo.De lof dien wy, by de aankondiging van de twee eerste Deelen, aan de Menschkunde en belezenheid van den Heer zimmerman gegeven hebbenGa naar voetnoot(*), komt hem vooral, wegens dit derde Deel, niet minder toe. Het zelve bevat het achtste, negende, en tiende Hoofdstuk. In het achtste Hoofddeel gaat hy nog voort, met den nadeeligen invloed der eenzaamheid op de hartstochten, vooral van Monniken, na te gaan; maar met het negende begint hy dezelve uit een vrolyker oogpunt te beschouwen, en haare voordeelen op te geven. ‘Godsdienstige onverdraagzaamheid en vervolgzucht wordt eenzaamen of hardvochtigen Monniken ligter en dieper ingedrukt, dan eenige andere drift: want Eenzaamheid bevordert alle zoorten van dweepery en woede.’ Deze is de stelling, welke de Schryver in het ne- | |
[pagina 636]
| |
gende Hoofddeel betoogt, vooral door het aanvoeren van een aantal schanddaaden en gruwelen, die het gevolg geweest zyn van het, in de vierde eeuw, als een geloofsartikel aangenomen, valsch gevoelen, dat niets, dan vervolging, marteling en doodstraffen, in staat is, om godgeleerde dwalingen uit te rooien. Men vindt hier dus de schandelyke bewyzen van de onchristelyke vervolgzucht van eenige Roomsche Keizers, als constantyn den grooten, theodosius den grooten, arcadius, honorius, justinianus, enz.; en vooral van eenige Geestlyken, als hieronymus, augustinus, nestorius, en van de Monniken van lateren tyd, welken altyd die geenen waren, die de aan hun verslaafde Vorsten tot zulke domme en wreede maatregelen overhaalden: en aan het slot van dit voor de menschheid zo ontëerend tafereel, voegt de Heer zimmerman 'er by: ‘Alle deze vooroordeelen wegens rechtzinnigheid en onrechtzinnigheid, de zucht om te bekeeren of te verdoemen, kwamen dus eerst van de Monniken voort, en groeiden nergens vruchtbaarer, dan in eenzaamheid, dewyl haat en vyandschap tegen menschen nergens meer voedzel vinden, dan in het ongezellige Leeven, en om dat men zich altyd minder waardeert, naar maate wy ons zelven minder kennen. In de eenzaamheid heerschte steeds de zwartgallige droefgeestigheid, in welke lighaam en ziel stomp gemaakt werden. Hoe zoude men van dweepers, die zich geheel met tegenzin moesten martelen en pynigen, billyke beoordeelingen over hunne medemenschen, zachte aandoeningen van medelyden en toegevendheid, hebben kunnen verwachten?’ Hy erkent, evenwel, aan het einde van dit Hoofdstuk, dat 'er ook andere mede-oorzaaken van alle die onheilen, waar van hy melding gemaakt hadt, opgegeven kunnen worden, en dat zy niet enkel aan de eenzaamheid toe te schryven zyn. ‘Hoe veel zy echter hier toe bydraagt (zegt hy) blykt reeds hier uit, om dat alle burgerlyke twist, grootendeels in den schoot des vredes, uit de werkeloosheid van verhitte hersenen, ontstaat.’ Alle Monniken zyn wel geene eenzaamen; de Bedelmonniken behoren 'er niet toe, ook niet de Monniken van de Steden, die hunnen tyd in lediggang doorbrengen, en zo veele onheilen in Familiën stichten; maar echter ontstaat ook al het kwaad, dat dezen te wege brengen, uit hunne barbaarsche opvoeding in de eenzaamheid der Kloosters, door dien men, in de schoone dagen hunner | |
[pagina 637]
| |
jeugd, woedende hartstogten onnatuurlyk bedwingt, waar uit de ééne onmenschlykheid op de andere volgt. De Algemeene Voordeelen der Eenzaamheid maken den inhoud van het negende Hoofdstuk uit. Wy zullen dezelven, naar aanleiding van onzen Schryver, kortelyk optellen. 1o. Eene wel besteedde Eenzaamheid maakt den mensch gezellig met zich zelven; verstrooijing is dan geene behoefte meer voor hem; hy kent de juiste waarde van den omgang met de waereld, maar even daarom vindt hy 'er geen sinaak meer in; hy is niet het werktuig van alles, wat hem omringt, maar hy denkt en werkt zelf; hy vindt zyn geluk in zich zelven; in de armen eener opgeklaarde, tedere, en toegevende, vriendschap kan dit geluk slechts vermeerderd worden, maar de waereld kan niets tot zyn geluk bydragen, hy is haar moede, en komt 'er nimmer in, dan gedwongen, en met verdriet en koelzinnigheid. 2o. De grootste zegepraal der Eenzaamheid bestaat hier in, dat geene mismoedigheid zoo groot, en geene droefenis zoo verschrikkelyk, kan zyn, of zy worden door eene welbesteedde Eenzaamheid altyd verzacht, en eindelyk genezen. 3o. De Eenzaamheid leert ons het wáár huislyk geluk kennen en genieten, en stelt ons in het ruim bezit van de vergenoegingen des geestes, welke die der zinnen verre overtreffen, en voor ieder mensch, jong en oud, steeds open staan; wy krygen in dezelve lust tot arbeid, die de vermogens van onze ziel uitbreidt en opscherpt, en wy worden 'er door bewaard tegen den onverzadelyken trek naar ydele bezoeken. 4o. In de Eenzaamheid ontwikkelen zich deugden, tot welken men, in de beminnenswaardigste verkeering, nimmer zou geraakt zyn; afgescheiden van de hulp van anderen, zyn wy genoodzaakt onze eigene krachten te beproeven, wy leeren dezelven dus beter kennen, wy vinden hulpmiddelen in ons zelven, waar aan wy nooit gedacht hadden, en wy verkrygen dus eene maate van heldenmoed en sterkte van geest, die wy te voren nooit bezaten, en eene verhevenheid van ziel, die ons boven toevallen, geluk en ongeluk, lof en verachting, verheft. 5o. Nergens wordt ook de kennis van ons eigen hart zo goed bevorderd, als in de Eenzaamheid. Wy zyn ons zelven hier veel nader, wy leven hier met ons zelven veel vertrouwder: wy kunnen menige nuttige ontdekking doen, zo wy ons, zomwylen, aan onze gewoone bezigheden in de waereld onttrekken, of slechts buiten dezel- | |
[pagina 638]
| |
ven heen denken; en zo wy dan, enkel met oprechtheid, in ons zelven inkeeren, en alle onze daaden, benevens het goed of kwaad, dat hier door in de waereld wordt veroorzaakt, met alle onpartydigheid toetzen: wy kunnen aan ons zelven elken hartstogt altyd beter en grondiger zien, zo wy dien te huis bedaard willen toetzen; de ziel geraakt dan veel minder uit haaren regten plooi, en dobbert niet, zoo menigmaalen, tusschen moedeloosheid en trotschheid: eindelyk, daar in de waereld de een den anderen misleidt, en even hier door elk ten laatsten zich zelven verblindt, zo wordt in de eenzaamheid de ziel naauwkeuriger onderzocht, en juister beoordeeld; ieder open vak in onze kennis, alles, wat aan ons verstand, aan ons doorzicht, ontbreekt, elke zwakke zyde van ons hart, doet zich aan het onpartydig oog voor; al het gebrekkige onzer deugd, alle onvolkomenheden onzer beste gezindheden en daaden, alle gezwets onzer eigenliefde verschynt in derzelver naaktheid, en de stille inspraak des gewetens overtuigt ons klaarlyk, hoe weinig wy dat geene zyn, waar voor wy gehouden worden: en, by zulk een onpartydig onderzoek van zich zelven, worden booze hartstogten het best uitgerooid, en dus duurzaam vergenoegen, wáár, inwendig geluk verkregen. - Alle deze byzonderheden worden in de eerste Afdeeling van dit Hoofdstuk op zulke eene wyze ontwikkeld, dat wy overal het juist oordeel van den Schryver over de waarde der waereldlyke zaaken, en zyn diepe kennis van het menschelyk hart, moeten bewonderen, terwyl tevens zyne bevallige styl ons altyd medesleept en bekoort. Telkens waren wy in verzoeking, om eene of andere schoone plaats uit deze Afdeeling in haar geheel aan onze Lezers mede te deelen; doch 'er is zo veel gewigtigs in, zo veel dat aan onze Tydgenooten verdient op het harte gebonden te worden, dat de keuze moeilyk voor ons was; en wy hebben ook, by nadere overdenking, het beter geoordeeld, eene korte schets van het geheel te geven, op dat zy, die dit voortreslyk boek nog niet gelezen hebben, door de menigte van gewigtige onderwerpen, die 'er in verhandeld worden, mogten worden bewogen, om hetzelve in zyn geheel zich eigen te maken, en met aandacht en toepassing op zich zelven te lezen. Wy zullen dus in deze schets voortgaan, doch met alle mogelyke kortheid, op dat ons verslag niet te uitvoerig worde. - In de tweede Afdeeling van dit Hoofdstuk dan, toont de Heer | |
[pagina 639]
| |
zimmerman meer bepaald aan, hoe de Eenzaamheid, in menigerleië gevallen en wederwaardigheden, waar aan ons leven is blootgesteld, nuttig wordt; hoe zy ons in ziekte, in zwaarmoedigheid, in droefheid by sterfgevallen, of by de scheiding van geliefde personen, opbeurt; hoe zy het laatste mogelyke middel is ter genezing der neêrslachtigheid van menschen van eene tedere gevoeligheid, wier zenuwgestel of verbeelding niet genoeg met de waereld instemt, die ook altyd over de menschen, en de waereldsche zaaken, iet te klaagen hebben; en eindelyk hoe veele gevallen van droevig lyden 'er zyn, welken de waereld niet ziet; welken men dus met eigen krachten dragen moet, en welken men nergens verdragen kan, dan alleen in de Eenzaamheid. - Vervolgens handelt hy over de voordeelen eener godsdienstige afzondering van de waereld, en betoogt hier ontegenzeggelyk, dat alle goede gevoelens, welken wy uit de waereld medebrengen, zich in de Eenzaamheid hoe langer zoo dieper in de ziel indrukken; dat zy ons leert eener waereld den rug toe te keeren, in welke het zoo moeilyk is, wys te worden; dat zy de grootste hinderpaalen der deugd beteugelt, en ons de beoefening van elke stille deugd gemakkelyker maakt; en dat men voorzeker doorgaans in de laatste uuren zyns levens verlangt, eerder in Eenzaamheid verkeerd te hebben, dan in de waereld. Ten besluite voegt hy 'er twee tegen elkanderen over gestelde schetzen by van den levensloop en dood van een' Engelschman van de waereld, en van eene stille, en aan God overgegeven, Zwitsersche jonge Juffer, zyne eigene dochter namelyk, die hem, in den ouderdom van 25 jaren, ontviel; ten bewyze, dat een woelig en onnadenkend leven in de waereld geheel anders eindigt, dan het stille leven der onschuld en zachtmoedigheid. Met het tiende Hoofdstuk gaat hy over ter beschouwinge van de meer byzondere Voordeelen der Eenzaamheid, en wel eerst van die, welke zy aan den geest schenkt. Na dat hy hier hadt aangemerkt, dat men tweemaal in zyn leven volstrekt eenzaam moet kunnen zyn; ‘in de jeugd, om oneindig veele wetenswaardige zaaken te leeren, en om, éénmaal, eene wyze van denken te verkrygen, welke door het gansche leven eenpaarig werkt; in den ouderdom, om zich nog eens den afgelegden weg te erinneren, om alles te overdenken, wat ons bejegend is, alle bloemen, welken wy geplukt, alle | |
[pagina 640]
| |
de stormen, welken wy in ons leeven hebben doorgestaan,’ doet hy eene roerende aanspraak aan onbevooroordeelde en onbedorvene Jongelingen, de éénigsten, aan welken hy denkt tot nut te kunnen strekken, om hen tot de eenzaamheid te vermaanen. Hy geeft vervolgens eene treurige tekening van de gewoone denk- en levenswyze in kleene Steden eener Republiek, en een niet min treurig tafereel van het leven der zogenaamde groote waereld in groote Steden; en onderzoekt daar by, hoe elk mensch van een fyn en doordringend gevoel, van welken staat hy zy, in elk vak van zyn leven, overal, in kleene zo wel als in groote Steden, zich voor laffe gezelschappen en ellendig tydverdryf, door Eenzaamheid, schadeloos kan stellen. Vervolgens gaat hy over, om de onlochenbaare en inwendige nuttigheden van de Eenzaamheid voor den geest op te geven. Onder dezelven behoort, in de eerste plaats, dat zy ons tot overdenken geschikt maakt, en zelfs eene school van menschenkennis wordt, dewyl wy de stof tot nadenken die wy in de groote waereld verzameld, en de waarnemingen, die wy in dezelve gedaan hebben, nooit anders kunnen in orde brengen, en ten nutte maken, als juist in de Eenzaamheid, in welke alleen ons denkvermogen in zyne gantsche sterkte geoefend wordt. De gewigtigste waarheden ontwikkelen zich by den verstandigen, by den kundigen denker, by den man van vernuft, het best, in de Eenzaamheid: en zy baart, dikwyls, alleen de genie, door haare inwendige kracht, zonder eenigen bystand der Grooten, zonder eenige aanmoediging, zelfs by de rampzaligste belooning. Voorts leert de Eenzaamheid, natuurlyker wyze, meer, dan het ongestadig leven in de waereld, de hooge waarde van den tyd kennen, die den werkelozen onbekend is, en die ook, zonder de daartoe vereischte werkzaamheid der ziel, nimmer genoeg geschat wordt. Zy verschaft den geest een fyner smaak, uitgebreider denkbeelden, meer aandrift tot werkzaamheid; zy verschaft hem genoegens, welken alles overtreffen, en waar van hy door niemand kan beroofd worden. De waarheid gaat, in de waereld, altyd gekleed; in de eenzaamheid vertoont zy zich naakt; een Schryver brengt haar uit de eenzaamheid onder het volk, en onder het oog der Grooten; de eenzaame denker zegt, zonder verbloeming, alles, wat hy, in het gemeene leven, slechts onderdaanig vermoedt; en menig één verdedigt, uit zyne | |
[pagina 641]
| |
eenzaamheid, zyne eer, door het geen hy laat drukken, tegen die geenen, in wier tegenwoordigheid hy zwygen moet. De Eenzaamheid is het, die den Schryver gelukkig doet slagen, die den wysgeerigen Denker, en den waaren Dichter vormt; in dezelve vestigt elk groot Schryver een' blik van geest-vervoering op de nakomelingschap, heeft het voorgevoel van zich onsterflyk te zullen maken, en arbeidt, door eenzaamheid gesterkt, zo, dat de Nakomelingschap dit voorgevoel billykt. Maar nog oneindig grooter is het genoegen, dat een Schryver, in de eenzaamheid, voor zich zelven genieten kan; een genoegen, waardiger dan alle waereldsche eer te zamen genomen; een genoegen, dat, reeds onder het schryven, uit de aanhoudende aandacht, en uit de, zomwylen hier mede verbonde, stille geestvervoering voortvloeit, dat zo veel moedeloosheid wegneemt, zo veele onaangenaamheden vergeten doet, en zelfs, midden onder een gestadig lyden, een genot schenkt, 't welk de ziel met regt aan het tegenwoordig oogenblik kluistert, doch haar tevens tot alles goeds in staat stelt, en verheft. - Eenzaamheid verschaft den geest vryheid, vastheid, uitdrukking, zelfstandigheid, waarde, adel, en daar door kracht tot alles; zy doet ons, met een' onverwinbaaren moed, vooroordeelen en dwalingen aantasten, en vermindert, by een' erstigen wil, het getal onzer hartstochten; zy vestigt onze aandacht op de groote voorbeelden van alle tyden, vormt ons hart tot edele gevoelens en geneigdheden, waar mede de waereld den spot dryft, maar die voor ons eene ryke bron van verhevenheid en geluk worden, en geeft eindelyk aan onze zeden de waare eenvouwigheid. Deze zyn de voornaamste voordeelen van de eenzaamheid voor den geest, die de Schryver in dit tiende Hoofdstuk op eene meesterlyke wyze ontwikkelt. Men vindt, ondertusschen, in dit Hoofdstuk, gelyk in het gantsche boek, eene menigte uitstappen, die dikwyls den draad der redenering zo zeer afbreken, dat het voor een' niet zeer oplettenden Lezer ten uitersten moeilyk valt, denzelven telkens weder te vinden, en aanhoudend te volgen. Daar door heeft ons ook het vervaardigen van de gegevene korte schets van dit Deel eene ongelooflyke moeite gekost. Men vergeeft ondertusschen deze schryfwyze zeer ligtelyk aan den Heer zimmerman, wanneer men op het gewigt dezer uitstappen ziet, en op de wetenswaardige Anec- | |
[pagina 642]
| |
doten, die hy ons in dezelven dikwyls mededeelt, en die de lecture van dit boek zo zeer veraangenamen, en vooral, wanneer men op den toestand denkt, waarin dit Werk door den Schryver vervaardigd is, namelyk, onder aanhoudende, gruwzaame, smarten, die hem veele jaaren folterden, en onder eene aanhoudende zwakheid op de zenuwen, welke den geest nog oneindig meer ter neder drukt, dan eenige andere droefheid. Het geen hy hieromtrent zich zelf, op bl. 250 en 251, schryft, moet hem by billyke Lezers ontschuldigen, wegens het gebrekkige, dat men, onder zo veele uitmuntendheden, in zyn Boek vinden mogt: ‘Alles ontstelt my, uitgenomen het zeer zeldzaam geval, dat ik my volkomen welvarend bevinde. Ik moet dus elke zaak, met rust, kunnen doen, anderzins verricht ik niets, of ten uitersten onvolmaakt. Ik ben, zederd den aanvang van dit myn Werk, over de Eenzaamheid, door gestadige verstooringen, dikwyls, maanden lang, zoo van myn stuk geweest, dat ik, niet alleen, niet in staat was, een' regel te schryven, maar zelfs, om aan myn boek te denken. Op een' anderen tyd, echter, wanneer ik wat meer moed en krachten bezat, verzettede ik my, zoo veel, als het met eer, en een goed geweten, bestaan kon, ten minsten, tegen de zeer overtollige hindernissen, en gaf niet ligt toe, dan in gevallen van noodzaaklykheid. Doch ook dit alles is oorzaak van myn' afgebroken voordragt, en misschien van al het slechte, dat in dit boek gevonden wordt.’ |
|