Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 629]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Julius, of over de Onsterflykheid der Zielen, door Johan Frederik Haeseler, Generaal Superintendent te Holtzminden. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam by A. Fokke, Simonsz. 1791. 241 bl. in gr. 8vo.Een Wysgeer, die reeds een geruimen tyd in de Wereld heeft doorgebragt, en met snelle schreden den Ouderdom, en tevens het oogenblik, in 't welk hy de Wereld verlaaten en de Eeuwigheid intreeden zal, - een Wysgeer, die uit den beker des leevens veel zoets, maar ook veel bitters, gesmaakt heeft, - die de meeste Vrienden zyner Jeugd, en alle zyne Kinderen, waar onder Jongelingen van zeer groote verwagting waren, verloor, en inzonderheid één, julius geheeten, naar wien hy dit Werkje noemt, treed hier te voorschyn met de Verdediging van de Onsterslykheid der Ziele, enkel uit de Rede ontleend, zonder uit eenig Godsdienstig Leerstelzel iets het minste daar by aan te haalen. ‘Myne Bespiegelingen,’ schryft hy, ‘moesten nuttig zyn voor alle Menschen, hoedanige Godsdienstige Secte deeze ook mogen toegedaan zyn. De Christen kan zelve die waarheid zeer gemaklyk in den Bybel vinden, en behoeft daar toe myne aanwyzing niet. De Stichter van het Christendom droeg dezelve zeer dikwyls voor, in zyne Redenvoeringen, of zy volgt ten minsten daar uit zeer onbedwongen.’ - ‘Dit Werkje is,’ gelyk hy elders verklaart, ‘slegts eene verdere uitbreiding van die afdeeling, in zyne Bedenkingen wegens den Natuurlyken Godsdienst, in welke over dit zelfde Onderwerp gesprooken wordt; en ik heb in 't zelve uit geenerhande Godsdienstig Leerstelzel, hoe genaamd, iets het minste willen ontleenen, maar voorgenomen, enkel dat geen te zeggen, wat ons het gezond menschenverstand leert, en te onderzoeken, hoe verre het laatste ons op dit pad kan voorlichten: alzo ik van gedagten ben, dat zulks volstrekt noodzaaklyk is by bespiegelingen over Waarheden, welke men uit de bloote Rede wil aflei- | |
[pagina 630]
| |
den. Niet slegts Christenen, maar ook Mahometaanen en Bramins moesten deeze Bedenkingen zonder aanstoot kunnen leezen, byaldien alles wat daarin voorgedraagen wierd, uit het eenvoudig menschenverstand wierd afgeleid. Ik kon de Christlyke Openbaaring diensvolgens geheel niet aanhaalen, hoe zeer ik ook van heure zekerheid, en wel op de allergewigtigste gronden, ten vollen overtuigd ben.’ De wyze op welke hy in de naspeuring te werk ging, is eenen rechtschaapen Wysgeer waardig. Laaten wy hooren, hoe hy zelve zich daar over uitdrukt: ‘Ik heb voorgenomen deeze zaak, met de uiterste onzydigheid, te onderzoeken: want ik wil met zekerheid weeten, wat ik daar van denken en gelooven moet. Niet ééne zwaarigheid, niet ééne tegenwerping, welke redenlyker wyze daar tegen ingebragt kan worden, zal ik onaangeroerd laaten. Wat zou tog al myn onderzoek baaten, indien hetzelve zo veel overtuiging niet in my te wege bragt, als ik, ten aanziene eener zo gewigtige zaak, begeeren kan, van welke myne geheele gerustheid afhangt. Ik moet deswegens even zeker zyn, als ik van myn aanweezen overtuigd ben. En wanneer ik alle bewysgronden, voor en tegen dit Leerstelzel, naauwkeurig en onzydig beproeve, dan moet my ten minsten blyken, wat de uitkomst daar van zy. - Worde ik van de Onsterflykheid der Zielen niet overtuigd, dan waarlyk is myn lot van harten treurig; dan ben ik, mitsgaders veele millioenen menschen; ja, alle, zonder uitzondering, zyn dan tot het geluk niet geschaapen. - Worde ik, daar en tegen, overtuigd, dan is geruststelling, te vredenheid, vreugde, en eene kloekmoedige standvastigheid by de rampen deezes leevens, het zalig gevolg myner overtuiging. Dan beween ik mynen lieven julius, dan beween ik myne afgescheidene Vrienden, niet langer met zielpynigenden kommer: want wy zullen elkander wederzien! Dan zal ook de bleeke dood my niet verschrikken; hy is myn Vriend, en roept my tot eene gelukkige verandering. Ik zal dan even zo gerust en blymoedig sterven kunnen, als ik gerust en blymoedig eene reis zou aanvangen, van welke ik zeker weet, dat zy my aan eene aangenaame plaats brengen zal, waar geluk, onschuldig vermaak, en myne geliefde vrienden, my verwagten.’ Vier Hoofdstukken maaken dit gansche Boekdeeltje uit, en zy voeren deeze Opschriften. I.H. Wat ik eigenlyk | |
[pagina 631]
| |
verstaa door de Onsterflykheid der Zielen. II. H. Twyfelingen, nopens de Onsterflykheid der Zielen. III. H. Gronden voor de Onsterflykheid der Zielen. IV. H. Eenige Gevolgen uit de Onsterflykheid der Zielen. De Heer haeseler het gevoelen der Materialisten bestreeden hebbendeGa naar voetnoot(*), verklaart hy: ‘Het denkend weezen, dat in ons woont, moet een Physisch weezenGa naar voetnoot(†) hebben. Dit wezen kan van dien zelfden aart niet zyn, als de stoffe, zelfs niet de fynste die wy kennen, als, by voorbeeld, lucht, vuur of aether; wy kennen geen een, ook niet het fynste lichaamlyk wezen, dat de eigenschap zou hebben van denken. Ik kan my egter geene kragt voorstellen, en dit zal niemand doen kunnen, welke met geen Physisch wezen verbonden is. Had nu de Ziel geen Physisch wezen, dan kon zy ook, na allen schyn, op het lichaam niet werken. Deeze stelling is, egter, geen Materialismus: want dit laatste is, gelyk wy reeds gezien hebben, geheel iets anders. Men zou hier vraagen kunnen; of dan God aan een gedeelte der stoffe deeze magt niet had kunnen schenken? Of hy zulks al of niet doen konde: dewyl het onmogelyk en met de natuur der zaake strydig was, weet ik niet; ook zal ik daar mede myn hoofd niet breeken, alzo ik maar alleen begeer te weeten, of het in my woonend denkvermogen aan een wezen toebehoort, dat van het werktuig des lichaams onder- | |
[pagina 632]
| |
scheiden is. Men noemt dit denkend wezen Geest, of Ziel, ter onderscheiding van de stoffe, die wy kennen. Doch wy kennen eigenlyk zo min stoffe als geest, en kunnen derhalven, hoe zeer wy ook de onderscheidingen zo fyn als mogelyk uitpluizen, het onderscheid tusschen beiden niet volmaakt duidelyk bepaalen. Dit doet ook, in den grond genomen, niets ter zaake; genoeg, wanneer wy slegts weeten, dat in ons een wezen woone, 't welk geen deel van de lichaamlyke machine, maar daar van onderscheiden, is; dat wel door zyne hulp gewaar wordt, en werkt, maar egter bewustheid heeft van zyn eigen ik, en dit wezen noemen wy de Ziel.’ Wat hy door de Onsterflykheid der Ziele verstaat, komt, naa eenige ontkenningen, waarin dezelve niet gelegen is, hier op neder: ‘Wanneer ik zeg onze Ziel, ons denkend Wezen, ons ik, of hoedanigen naam wy daar aan geeven willen, is onsterflyk, dan verstaa ik daarmede, in de eerste plaats, dat onze Ziel, naa den dood des lichaams, heure bewustheid, verbeeldingskragt, denkvermogen en geheugen of herinneringskragt, behoudt, eveneens als zy hier bewustheid, verbeeldingskragt, denkvermogen en geheugen van voorledene zaaken heeft gehad. Dat zy van dit alles niets verliest, hoewel met geen lichaam meer omkleed zynde, 't welk zy, gelyk op deeze waereld geschiedde, tot denken gebruiken kan, maar dit laatste van haar afgescheiden, vergaan en in zyne deelen ontbonden is, 't welk haar nu niet langer aangaat; dat zy ook van dit alles niets verliest, maar bestendig, tot in de verste eeuwigheden, in 't bezit daar van blyven zal. - Ik verstaa daar door wyders, dat zy alle die kundigheden behoudt, welke zy hier byééngezameld, mitsgaders alle die volkomenheden, welke zy voor haar zelven hier verworven, heeft; dat, bygevolg, heure bezigheden, heure vlyt, hier op aarde, niet vergeefsch geweest, maar voor haar nog nuttig, even zo nuttig, ja zelfs veel nuttiger, dan in dit leeven, zyn; dat zy bewustheid heeft van de zaaken, die haar omringen, schoon zy nu niet langer in het lichaam woont, waardoor zy hier gewaarwordingen verkreeg; niettegenstaande het ons ten eenemaale onbekend zy, op hoedanige manier en wyze, en waardoor, zy dezelve zal verkrygen; dat zy, bygevolg, de nieuwe voorwerpen, welke zy ontmoet, leert kennen, daar over nadenkt, en die beöordeelt; zich met verstandige weezens van heuren eigen, of van eenen verhevener, | |
[pagina 633]
| |
aart, onderhouden kan, derzelver gedagten leert kennen, en daar aan de heure mededeelt; ook heure vrienden, die zy in deeze waereld gehad heeft, ontmoeten zal, en zich met dezelve kan onderhouden en verheugen. Dat zy, over het algemeen, handelt en werkt, gelyk zy op aarde heeft kunnen handelen en werken: het zy alleen door haar zelve, of door werktuigen, gelyk hier beneden door de zintuigen heurs lichaams geschiedde; dat zy bestendig aanleert, daar door steeds volkomener wordt, en dus allengs tot den graad van verhevener wezens opklimt. Dat zy, wyders, na maate heur gedrag alhier geweest zy, en zich tot het goede voorbereid, of zulks verzuimd, heeft, hoogst gelukkig is, of lydt, indien de gevolgen heurer daaden het laatste, tot heure verbetering, vereischen; waar door dan zodanig lyden alleszins een geluk voor haar wordt, naardien 't zelve haar verbetert, bygevolge volkomener maakt, en dit den weg tot heure welvaart baant; dat zy aldus werklyk, en in den strengsten eigenlyksten zin, leeft, alleenlyk zonder het lichaam, waarin zy hier woonde, invoege de dood heures lichaams slegts een bevryding van hetzelve is geweest, en zy in eene andere waereld is overgegaan, gelyk men, op de aarde, uit het eene land na het andere reist. Eindelyk verstaa ik door de Onsterflykheid der Zielen, dat derzelver toekomend leeven niet bepaald zal zyn aan zekere tyden, of jaaren, hoe veele die ook zyn mogen, maar in de eeuwigheid voortduuren, en nooit een einde neemen zal. - Ik wil nogthans op geenerhande wyze hier mede ontkennen, dat zy aan veranderingen van heuren toestand kan onderworpen weezen, gelyk alle eindige zaaken aan veranderingen onderworpen zyn; dat, by voorbeeld, eene verandering met opzicht tot heure verblyfplaats en bezigheden zal kunnen plaats hebben; doch welke veranderingen tot heur geluk zullen verstrekken, indien zy voortgaat met wel te handelen, ja, over 't algemeen, onder alle omstandigheden, tot heur geluk verstrekken moeten, en dat zy, onder zodanige veranderingen van heuren toestand, toch altoos even hetzelfde zich bewust zynde, zich het voorledene herinnerend en werkzaam wezen blyft, en tot in eeuwigheid blyven zal.’ In het Tweede Hoofdstuk draagt de Heer haeseler de Tegenwerpingen, tegen de Leer der Onsterflykheid ingebragt, oprecht en onpartydig voor. - Het derde en breedvoerigste Hoofdstuk vangt hy aan met te hande- | |
[pagina 634]
| |
len over den aart der bewyzen. De algemeenheid van het gevoelen wil hy als geen bewys aanmerken, hoewel het geen gering vermoeden geeve. - Die bewyzen, uit het weezen der Ziele afgeleid, schynen hem mede geenzins toereikend. - Zyns agtens zyn de bewyzen, welke men ten behoeve van de Onsterflykheid der Ziele voordraagen kan, voorzeker geene wiskundige bewyzen; doch vergenoegt zich met dezelve tot eene moreele zekerheid te brengen. ‘Het is,’ schryft hy, ‘door dusdanige soort van bewyzen, dat ik de waarheid van de Onsterflykheid der Zielen in een helder licht hoop te plaatzen, en men kan zich daar mede volkomen te vrede stellen. Ik neem één der kragtigste bewyzen voor de Onsterflykheid der Zielen, uit myne eigene gewaarwordingen, en uit de gewaarwordingen van alle menschen, die, in 't geen ik denke voor te draagen, al te zamen hierin overeenstemmen. Al hadde men nu volstrekt geen ander bewys voor dezelve, dan is deeze overeenstemming alleen toereikend, om daar aan allen twyfel te ontneemen, en haar tot zo hoogen graad van waarschynlykheid te brengen, dat men dezelve, zonder de minste bedenking, als zekerheid kan aanneemen, of, wat het zelfde is, dit bewys is zo sterk, als men ooit eenig bewys, ten aanzien van een moreel voorwerp, kon begeeren.’ Eer hy dit Bewys opmaakt, laat hy eenige, op de ondervinding rustende, stellingen vooraf gaan, als: Ik ben bekwaam, my het toekomende voer te stellen. - Ik wensch over 't algemeen gelukkig te zyn. - De mensch wenscht niet slegts op dit oogenblik, maar ook in het toekomende, gelukkig te zyn. - De mensch wenscht, dat dit geluk, 't welk hy ook voor het toekomende begeert, nimmer ophouden moge. Uit deeze, op de ondervinding gegronden, Stellingen, met byvoeging van nog eenige andere, leidt hy zyne bewyzen en gevolgtrekkingen voor de Onsterflykheid af. Wy kunnen onzen Schryver hier in, en in het oplossen van tusschen beide komende tegenbedenkingen en zwaarigheden niet volgen. Genoeg hebben wy bygebragt om den Leezer uit te lokken, dat hy zich dit Werkje eigen maake, en 't met aandagt leeze; 't zelve is in geen dorren, maar, zo veel het onderwerp toelaat, uitlokkenden, trant geschreeven: op veele plaatzen spreekt het Hart des Schryvers met veel nadruks, en kan niet | |
[pagina 635]
| |
nalaaten, de gevoelige harten zyner Leezeren te treffen, waar toe het laatste Hoofdstuk byzonder is ingerigt. ‘Misschien,’ is zyne taal in de Voorreden, ‘misschien dankt my ook wel in stilte menig lydende, wanneer hy deeze Bespiegelingen leest; desgelyks menig gelukkige, maar wiens geloof aan de Onsterflykheid nog twyfelt, wiens overtuiging nog niet genoeg gevestigd is, en die, wanneer hy het overlyden zyner Vrienden hoort, by al zynen overvloed, hoogheid of tydlyk geluk, door de gedagten des doods vreeslyk gefolterd wordt. - Ik zal de zuivere, eenvoudige, ronde taal der waarheid, zonder het minste blanketzel, zonder de geringste sieraaden van styl, spreeken; en ik durf my vleijen, dat deeze in de ziel myner Leezers gerustheid uitstorten zal, gelyk zy gerustheid in myne ziel verspreid heeft. - Duizendvoudig zal ik myne moeite beloond agten, indien ik door deeze Bespiegelingen gerustheid, tevredenheid en opwekking tot deugd, in de harten myner Leezeren moge uitstorten, of dat deeze daardoor in hen gesterkt en vermeerderd worden.’ |
|