| |
Vraag-oefening voor jonge Lieden, ter beschaaving van Verstand en Hart. Antwoorden. Te Utrecht by de Wed. J. van Schoonhoven, 1792. In gr. 8vo. 109 bl.
Zeldzaam kwam ons deeze Vraag-oefening voor, en hebben wy, by het doorbladeren, dit woord Zeldzaam menigvoud herhaald. Onze eerste pooging, om eenig licht te krygen, was volstrekt vrugtloos; een Berigt of Voorreden, dienende om ons den aart van dit Werkje te doen kennen, zagen wy, ontbrak; in 't Werkje zelve vonden wy geen spoor van den aanleg. Misschien, doch het staat ons niet te vooren, slaat het op eenig ander Werkje; dan zulks hadt de Opsteller moeten aanwyzen, of met een wenk te kennen geeven. Het naaste dagt ons veronderstelt een Vraager, die voorstellen doet op welke de hier gegeevene Antwoorden passen: dit gaat omtrent veele goed, doch niet omtrent alle; zo dat het ons zeldzaam blyve.
Om onzen Leezeren een denkbeeld van het Werkje te geeven, zullen wy de IIIde Afdeeling, (het geheel bestaat uit XVII zodanige Afdeelingen,) daar dezelve voor ons ligt, overschryven.
| |
1.
‘Geenen, wyl hy 'er geen agt op slaat.
| |
2.
Zeer nuttigen, wyl hy 'er gebruik van maakt.
| |
3.
Deeze regtbank beoordeelde dezelven volmaakt onpartydig, en veroordeelde ze somtyds om geringe misslagen. Dus werd zeker Raadsheer afgezet, om dat hy een vogeltje hadt verstikt, het welk deszelfs toevlugt in zynen boezem genomen hadt; om hem te leeren, dat hy, wiens hart, voor 't mededogen, geslooten is, over 't leeven zyner medeburgers niet moet beslissen. Ook werden de vonnissen van deezen Raad
| |
| |
aangezien als grondregels, niet alleen van wysheid, maar ook van menschlykheid.
| |
| |
5.
De onvrugtbaare Koornäir, welke haar ledig hoofd opheft, boven de vrugtbaare, die, onder het gewigt der graankorrels, geboogen gaat.
| |
6.
Met de duif, die het graan verzagt, waar mede zy haare Jongen voeden wil.
| |
7.
Onder de wilden de lasteraar, onder de tammen de vleyer.
| |
8.
Door deugdzaam te worden.
| |
| |
10.
Om dat het zeer onvoorzigtig is met een storm onder zeil te gaan.
| |
| |
| |
13.
ô Gy, die de Vorst des Hemels zyt, vergun ons 't geen ons nuttig is, het zy wy 'er u om vraagen of niet; weiger ons 't geen ons schaaden zou, al mogten wy 'er u ook om bidden.
| |
14.
Den Christen in tegenspoed; hy wordt geschokt, maar blyft bedaard; hy lydt, maar hoopt; hy weent, maar is getroost.
| |
15.
De eerste neemt vooral de zwaarigheden in aanmerking; de tweede ziet niets, dan de voordeelen eener groote onderneeming; de derde beschouwt die beiden te gelyk, weet de eersten te overwinnen, en zich de laatste te bezorgen.
| |
| |
17.
Niets dan de schittering eens grooten bruids.
| |
18.
Met de lans van Achilles, die verwondt en geneest.
| |
| |
20.
Zichzelven te kennen.
| |
| |
| |
21.
Door nimmer te doen, 't geen men, in anderen, laakt.
| |
22.
Wyl myn Zoon schuldig is, daar myn Man onschuldig was.
| |
23.
Ik weet een middel, zeide hy, om dit gezigt te ontgaan, en dat is, in het laatste bolwerk, te sterven.
‘Hy deedt nog meer, dan hy gezegd hadt, en verloste zyn land van 't byna opgedrongen juk. Hy was toen omtrent 23 jaaren oud.
| |
24.
Dat hy nimmer loog, zelfs niet uit jokkerny.
| |
25.
Slaa toe, maar geef gehoor.’
Over 't geheel, zo verre wy de Antwoorden, op veronderstelde Vraagen passende, hebben kunnen begrypen, zyn ze voor 't Verstand en 't Hart, overeenkomstig den Tytel, geschikt; dan de Onderwystrant is, zonder nadere opheldering, ons duister. Mogelyk komen de Vraagen wel in een volgend Stukje; schoon dit eene vreemde orde der zaaken zyn zou, en het tegenovergestelde van den gewoonen onderwystrant. |
|