Fragmenten, uit het Dagboek van een Mensch en Christen, voor myn Hart; toegewyd aan myne Vriendinnen en Vrienden. Te Rotterdam by N. Brakel, 1792. In gr. 8vo., 152 bladz.
Onder de moeilyke taak, welke wy, dit gelieven eenige knorrige Heeren Autheurs wel op te merken, niet om broodgewin, maar uit zucht ter verspreidinge van nutte kundigheden, op ons genomen hebben, voedden wy ons, zints eenigen tyd, met de hoope, eenmaal te zullen ontslagen worden van de verpligting tot het leezen van dat zeer lastig hoofd- en hart-bedervend Sentimenteele, 't welk, in de jongstverloopene jaaren, den goeden smaak by veelen heeft doen verbasteren, woorden en klanken, boven zaaken en weezenlykheden, waardeeren, en wie weet hoe veelen onder de jeugd, van beide Sexen, zich zelve heeft doen verwarren in eenen doolhof van harsenschimmen en ydele verbeeldingen. Ongegronde hoop! Onder de stapels van boeken, waar mede men ons, van tyd tot tyd, overlaadt, komt al wederom zulk een soort van geschryf op ons indringen. By het inzien van den titel, schrikten wy reeds van het woord Fragmenten. Daar 'er reeds zo veele millioenen boeken in de waereld zyn, wat toch, dagten wy, kan iemand beweegen, stukken en brokken af te geeven, indien hy niet iet volkomens kan leveren? Een begin maakende met het doorsnuffelen van dit Brokwerk, lazen wy reeds op bl. 4: ‘Het is overdreven gevoel en geestdryvery, zouden duizende menschen zeggen, wanneer zy wisten, dat my niets zo wel te vreden - zo vergenoegd maakt, als het licht der maan, en eene lieve Vriendin.’ Eenige weinige bladzyden verder, ontmoeten wy eene niet kwalyk gestelde afbeelding van een Kristen, met opzigte tot de werkzaamheden van zyn gemoed, zyne uitwendige gedraagingen, en zyne uitzigten in het toekomende. Op den 7 Augustus des jaars 1786, maalde de Schryver dit tafereel. Het behaagde ons. In de verwagting van meer foortgelyk stigtelyks, lazen wy voort. Doch hoe wierden wy in onze verwagting bedroogen, wanneer wy den Autheur, onmiddelyk agter het bovengemelde, dus zagen voortschryven: ‘In de zoete Mey, daar de Natuur, in een nieuw gewaad, met verjongde
schoonheid, den Jaar-