| |
Redevoeringen van wylen Petrus Camper, over de wyze om de onderscheidene Hartstogten op onze Wezens te verbeelden; over de verbaazende overeenkomst tusschen de viervoetige Dieren, de Vogelen, de Visschen en den Mensch; en over het Gedaante-schoon. Gehouden in de Teken-Academie te Amsterdam. Uitgegeeven door zynen Zoon Adriaan Gilles Camper. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, 1792. In gr. 4to. 106 bl. Met Plaaten. Benevens het Afbeeldzel van den Autheur.
De drie laatste Redevoeringen, welke de Hooggeleerde camper, in de jaaren 1774, 1778 en 1782, in de Teken-Academie te Amsterdam gehouden heeft, waren, elk op zich zelven, bestemd om tot eene byzondere Verhandeling te worden uitgewerkt; doch bleven in den staat zoo als zy in het openbaar zyn uitgesproken; en werden dus, onveranderd, om haare kortheid, door 's Mans Zoon, nu in eenen bundel uitgegeeven.
Na eene korte Inleiding, en eene gepaste herinnering van den Hoogleeraar aan zyne Redevoering, in den jaare 1770 gedaan; in welke hy getoond had met hoe veel zekerheid, en met hoe veel gemak, men de verscheidene Wezenstrekken, in onderscheiden ouderdom en natiën konde verbeelden, geeft de Heer camper zyn voorneemen te kennen, om, in deeze Redevoering, te handelen, over de wyze, en met hoe veele zekerheid, de onderscheidene Hartstogten op onze Wezens verbeeld kunnen worden.
Dat het wel afbeelden der Hartstogten, van de aêloudste tyden af, zeer hoog geschat is geworden, bewyst de Hoogleeraar door eenige aanhaalingen uit plinius, cicero, seneca en junius; en door voorbeelden der oude overgeblevene Kunststukken; gelyk als van den Laocoön, de Mediceïsche Venus, de Phytische Apollo, en anderen. De Schryvers, die deeze stoffe verhandelden, waren paullo lomazzo, leonard da vinci, en le brun;
| |
| |
welke laatstgemelde door den Redenaar wel het meest gepreezen wordt. Doch de buffon, wattelet, en jaucourt, worden, als niets nieuws voortgebragt hebbende, te boek gesteld.
‘Gy vraagt met reden (vervolgt de Heer camper) wat ik my dan vermeete te willen doen, in eenen tyd, waarin reeds zoo veele groote mannen, in dit stuk, uitgemunt hebben? Ik antwoord: voorzeker geen nieuws! Wy lagchen, huilen, schrikken, schreeuwen, en sterven nu als voorheen, voor en naa den Zondvloed! en over den geheelen aardbodem vertoonen zich de Hartstogten eveneens op de Wezens der Menschen.’
Tot de zaak zelve overgaande verlangt de Redenaar, dat men vooreerst het geraamte wel verstaa; ten tweeden de voornaamste Spieren, althans van het Wezen; ten derden de Zenuwen, en haare byzondere Verdeelingen, met derzelver vereenigingen. - Dit is derhalven zyn Ontwerp; het voorneemen waarom hy deeze Lessen geeft; en tevens de nieuwigheid zyner aanwyzing.
Naa eenige weinige voorbeelden gegeeven te hebben, om de zaak zelve een sterker licht by te zetten, trekt hy, uit veelvuldige verschynselen, dit gevolg: dat in alle de Hartstogten zekere bepaalde Zenuwen worden aangedaan; en dat derhalven een Schilder den zamenhang van dezelven behoort te weeten; of indien men meent, dat dit voor een Tekenaar niet mogelyk is, dan behooren de geenen, welke zich de moeite geeven om 'er over te schryven, zich van deeze kundigheid meester te maaken, ten einde de Schilders in staat te stellen, om de algemeene regels te kunnen volgen.
De geduurige ontleding van menschen ligchaamen gaf den Heer camper gelegenheid om naa te spooren, welke zenuwen, naar deeze werkende deelen toeloopende, eigenlyk aangedaan wierden, en derhalven welke Spieren noodwendig in beweeging moesten geraaken; en uit de werking deezer Spieren, uit haar beloop en inhegting, leerde hy schielyk, welke plooijen eigenlyk in het wezen, ook welke beweeging in de handen, zich vertoonen moesten. En deeze aanwyzing is het alleen, die hy in deeze Lessen beoogde.
De Hoogleeraar maakt zich hier op de volgende tegenwerping: dat, zo men al stelde, als of de Ouden de Hartstogten ontleedkundig beschouwd hadden, evenwel
| |
| |
raphaël, callot, le brun, en anderen, maar voornamenlyk hogarth, daar verwonderlyk in geslaagd zyn, zonder deeze kennis. Deeze tegenwerping komt ons van zo veel belang voor, dat zyne betuiging, dienaangaande, ons niet voldoet: namenlyk ‘dat hy zich verzekerd houdt, dat zyne beschouwingen daarom toch aangenaam zullen zyn, om dat ze, in de eerste plaats, de naaspooringen der natuur van dezelfde waarde doen blyven; haare verwonderlyke behendigheid helpen uitvinden, en eindelyk om dat zy eenen gemakkelyken weg baanen aan de Jeugd en aan de Schilders zelven, om schielyke vorderingen te maaken, in dit betooverend deel der kunst.’ Want, indien raphaël uitmuntend geweest is in het verbeelden der Hartstogten, gelyk ook le brun, die 'er zyne byzondere studie van gemaakt heeft; (callot komt hier niet te pas!) zo de Engelsche hogarth en de Hollandsche jan steen onvergelykelyk zyn geweest in de natuurlyke verbeelding van dezelve, zonder dat ze zich met de zenuwen bemoeid, noch zelfs die gekend hebben; en hoe zoudenze die hebben kunnen kennen, daar veele Ontleedkundigen dezelven nog naauwelyks ter dege kennen, zo als de Heer camper zelve zegt; moet men dan niet vraagen: hoe deeze ongemakkelyk te verkrygene Weetenschap van de werking der Zenuwen, volgens des Redenaars voorgeeven, eenen gemakkelyken weg kan baanen aan de Jeugd, en aan de Schilders zelve, om schielyk vorderingen te maaken!
Deeze eerste Les eindigt met de berisping van twee voorbeelden van le brun, welke berisping niet ongegrond is; verder met eene aanwyzing van eenige Zenuwen, en van haare plaatsinge, werkingen, enz. welke de Hoogleeraar, by de voorstelling, op houten borden zeer groot afgeschetst had, en die in de aanwyzing zeer voldeeden.
De tweede Les bestaat voornamenlyk in eene korte uitlegging van de figuuren, die in de eerste en tweede Plaat vertoond worden, en die, ten tyde der Redevoering, door den Heere camper op eene Leye geschetst wierden; in verwagting dat de spoedige verandering der Hartstogten, in deeze wezens, die hy de aanschouwers voortekende, hen niet minder zoude verwonderen en verrukken, dan den grooten ferdinand van Toscanen, toen hy pieter van cortona te Florence zag schilderen.
| |
| |
Deeze, als hy zag, dat de Hertog zich naauwelyks verzaadigen konde in het verwonderen van een kind, 't welk hy huilende geschilderd hadde, vroeg of zyn Hoogheid zien wilde, met hoe weinig trekken hy de kinderen kon doen lagchen en huilen. Hy gaf slegts eenige weinige penseelstreeken, en het schreijend kind scheen te lagchen. Daarnaa bragt hy den mond weder in de voorige plooi, en het weende, waarover die groote Vorst zeer verbaazend verrukt was. En met deeze vertelling, die wy uit het werk zelve hebben overgenomen, en die mogelyk wel eene der grootste beweegredenen geweest is, tot het zamenstellen deezer Redevoering, zullen wy tot de tweede Redevoering overgaan, welke, even als de eerste, in twee Lessen verdeeld zynde, handelt over de verbaazende overeenkomst, welke onderling, tusschen de viervoetige Dieren, plaats heeft; over hunne gelykvormigheid aan de Vogelen, en aan de Visschen: waaromtrent de Heer camper belooft, eene gemakkelyke wyze aan de hand te zullen geeven, om dezelve allerzekerst af te beelden.
Vooräf gaat eene opnoeming van eenige aêloude Grieksche en Romeinsche Kunstenaars, welke roem behaald hebben, door het verbeelden van Dieren; gelyk ook van eenige Nederlandsche Kunstenaars, die even vóór ons geleefd hebben, zo als van berchem, potter, wouwerman, weenix, adriaan van de velde, hondekofter, en andere groote Mannen van ons kunstryk Vaderland: van welken niemand (zo veel de Hoogleeraar weet), dan de naarstige crispyn van de pas, zich opzetrelyk toegelegd heeft, om de proportie der Dieren te beschryven. Vervolgens zyn de twee Lessen zodanig geschikt, dat de eerste de wezenlyke overeenkomst aanwyze, welke alle viervoetige Dieren onderling met elkanderen hebben; als mede de overeenkomst, die tusschen de Dieren, Vogelen en Visschen, plaats heeft; met aanduiding van de omstandigheden, op welken de Schilder of Beeldhouwer byzonderlyk te letten hebbe. In de tweede Les wordt zekere manier aan de hand gegeeven, om allerlei Dieren te konnen aftekenen, zo wel viervoetige, als Vogelen en Visschen; en eindelyk wil de Redenaar doen zien, gelyk hy dan ook, by het geeven deezer Lessen, op de Academie der Tekenkunde, werkelyk voor het oog der aanschouweren heeft doen zien,
| |
| |
hoe men, als een andere proteus, met zeer weinige trekken, een Koe in een Paard, in een Hond, in een Ooyevaar, in een Karper, of anderen Visch kan herscheppen.
De Aanmerkingen, welke vervolgens, door den Heere camper, gemaakt worden, over het verschillend hoofdeinde waartoe ieder Schepsel, door den grooten en wyzen Maaker, op deezen Aardbol geschikt is, zyn van waarde, en hebben zekerlyk voor den Kunstenaar hunne nuttigheid. Op deeze laat hy volgen de schets van een Paard, Fig. 1, Pl. III. Van een Koe, Fig. 2. Van een Hond, Fig. 3. Van een Kameel, Fig. 4; en van een Elephant, Fig. 5. Welker byzonderheden, ten opzichte hunner bestemming, in de voorgaande aanmerkingen vervat, tegen de Printverbeeldingen kunnen nagezien worden.
De tweede Les deezer Redevoering begint met eene optelling van lieden, die geraamteverbeeldingen van Dieren hebben uitgegeeven, welke alle beöordeeld, en de meeste berispt, worden; evenwel stubs wordt door den Schryver ongemeen geroemd, wegens zyn overheerlyk, naauwkeurig en welgeproportioneerd, geraamte en spiergestel van een Paard. Doch zulk eene diepe kennis van alle geraamten heeft de Schilder, volgens het oordeel van den Heere camper, zo volstrekt niet noodig; maar wel dat hy zekere algemeene deelen kenne, die in alle Dieren overeenkomstig zyn; op dat hy, naar 't leeven schetzende, te spoediger, en met meerder volmaaktheid, de Dieren zou kunnen aftekenen; zo als wy zulks met dien Heer volkomen ééns zyn.
De Printverbeeldingen van Dieren, welke van potter, berchem, wouwerman en anderen, uitgaan, worden beöordeeld, en hier en daar berispt; doch de afkeuring van alle zodanige ongeächte Meesters, als d. stoop, s. de vlieger, en joan van den hecke, schynt ons overboodig, nadien geen kundig Liefhebber met dezelve veel opheeft. Ph. wouwerman wordt echter over zyne Paarden gepreezen. Vervolgens gaat de Redenaar over tot een onderzoek der proportie van een Paard, door c. van de pas opgegeeven; wordende deeze proportie, als geen de minste zekerheid hebbende, afgekeurd; gelyk ook die van de Koe en van den Elephant. Nadien nu deeze c. van de pas de eenigste is, welke getracht heeft, tot het tekenen van allerlei Dieren, regels te gee- | |
| |
ven; en dezelve, volgens het oordeel van den Heere camper, alle onvoldoende zyn, zo tracht hy te toonen, op welke wyze men met veel meer gemak, en met de grootste zekerheid, dit Werk verrichten kan: en ten dien einde deelt hy een algemeenen regel, tot het tekenen van Beesten, mede; welke hy op de aftekening van een Paard, in Fig. 8, Pl. V, aanwyst; bestaande eerstelyk hier in:
1. ‘Dat men ABC ('t welk een schuine lyn is, op die Fig. aangewezen) naar behooren trekke, of liever naar de eigenschap van het Beest, het welk afgebeeld moet worden, derhalven schuins, vlak of schuinscher naar G, by voorb. in een Schaap, Kameel, enz.’ zonder daar by eenige bepaaling van lengte of schuinte te geeven. En dewyl deeze regel op de Fig. van een Paard wordt aangewezen, zo behoorde denzelven, ten minsten voor een Paard, met meerder zekerheid, 't zy hier of elders, gegeeven te worden. De Redenaar vervolgt:
2. ‘Volmaak het dwars Ovaal A B C D.’ - Insgelyks zonder eenige omschryving of bepaaling van dit dwars Ovaal.
3. ‘Trek F E het schouderblad’ mede onbepaald, welke lengte of schuinte hetzelve moet hebben; en dus ook C H, het Heupbeen, dat hy stelt gelyk ⅔ van den Kop in een Paard = den Kop in eene Koe. ‘En schets het armbeen E G, en het dyebeen I K’ waar by mede geen lengte of schuinte wordt aangewezen, dan alleenlyk dat de elleboog en knie in het Paard, de Koe, enz. even hoog zyn en gelyk met den buik.
4. ‘Volmaak de Beenen voor en agter;’ zonder te zeggen, waar in deeze volmaaking bestaat.
5. ‘Schets den Hals naar eigenschap van het Dier.’
Om de kortheid te betrachten, zullen wy dit niet verder uitbreiden, en de toepassing van deezen regel op de Vogelen, en het betoog, dat de Visschen gelykvormig zyn aan de viervoetige Dieren, aan den onderzoekenden Leezer overlaaten, die dit alles in 't werk zelve, en in de Printverbeeldingen, nog al met eenig genoegen zal kunnen inzien; alleenlyk zullen wy onze aanmerkingen bepaalen by de opgave van deezen algemeenen Regel, die ons ten uitersten onzeker voorkomt: en daar de Heer camper, de proportiën van c. van de pas, (die wy niet weeten, dat ooit algemeen by Kunstenaars
| |
| |
zyn aangenomen geworden) zoo zeer verwerpt, zo hadden wy, volgens zyne belofte, een gemakkelyker en veel zekerder regel van hem verwagt te zullen erlangen; als mede, dat hy, volgens alle regels van goede evenredigheden, zyne proportiën zoude opgegeeven hebben op de wyze van die van het menschelyk ligchaam; in welke het hoofd en deszelfs verdeelinge, ten maatstok verstrekt voor de geheele lengte en breedte, van vooren, van agteren, van op zyde, en voor alle de byzondere deelen van het menschbeeld. Daarenboven, al ware het, dat de regel van den Heere camper verstaanbaar en voldoende was, zo is dezelve nog maar slegts eene bepaaling van een Dier op zyde te zien, en niet van vooren en van agteren, waarin deeze regel onmogelyk te gebruiken zy. Ook schynt het de gewoonte van den Heer camper te zyn geweest, meest alles op zyde te tekenen, zo dat de hoofden doorgaans gekeerd staan naar de linkerzyde van den beschouwer; waarin hy ook altoos beter slaagt, dan wanneer ze van de andere zyde, of van vooren, te zien komen: zo als kundigen, op de Printverbeeldingen van het voorgaande deel, wel eens aangemerkt hebben.
Het overig gedeelte deezer Redevoering behelst de Herschepping van viervoetige Dieren in Vogels, en eindelyk in een Mensch; 't welk zekerlyk vermaak kan gegeeven hebben aan die geenen, die den Heere camper deeze Herschepping, op de Academie der Tekenkunst, voor hunne oogen hebben zien tekenen.
De laatste deezer Redevoeringen handelt over het Gedaante-schoon, en is voornamenlyk ingericht ter betooging, dat Gedaante-schoon eene loutere inbeelding is, die alleenlyk van de gewoonte afhangt.
Wy hebben ons met de voorgaande Redevoeringen wat langer opgehouden, dan wy voorneemens zyn met deeze te doen; om dat de voorgaande, ter plaatse daar dezelve wierden uitgesproken, van nut konden zyn; daar deeze, ter dier plaatse, niet alleen van geen nut, maar zelfs schadelyk, zoude geöordeeld konnen worden, als verwoestende alle regels van 't schoon, die alle Academiën der Schilder- en Beeldhouwkunsten, de oude zo wel als de laaterer, altoos geleeraard en beöefend hebben.
‘Polycletus, zegt de Heer camper, is de eerste ge- | |
| |
weest, die, volgens plinius, een beeld gevormd heeft, 't welk van alle Kunstenaars, geene uitgezonderd, om de schoonheid van deszelfs proportie, Canon of den Regel genoemd wierdt; en op het voorbeeld der Ouden hebben alle Beeldhouwers en Schilders, van de XVde Eeuw af, deeze gewaande evenredigheid op nieuws ingevoerd.’ Dan hier kan het beeld van polycletus, als een enkel beeld zynde, onzes bedunkens, geenen anderen Regel geweest zyn, dan voor figuuren van dezelfde Sexe, jaaren en karakter; 't welk mogelyk door den Heer camper niet is opgemerkt. Want de overblyfsels der aêloude Beeldhouwery bewyzen duidelyk, dat derzelver maakers, om dit verschil van Sexe, Jaaren en Karakters, uit te drukken, daartoe ook verschillende evenredigheden gebruikt hebben, die alle voor schoon zyn gehouden geworden. ‘Maar, (vraagt de Heer camper) waaröm zou die regelmaatige evenredigheid, op onze ziel, eene noodzaakelyke uitwerking moeten hebben van goedkeuring en toestemming; en wel by alle Menschen zonder onderscheid? wordt het wel vereischt dat wy geboren worden met het inwendig gevoel van Gedaanteschoon, even als God ons, van de geboorte af aan, ingelegd heeft het inwendig gevoel van zedelyk schoon, van Deugd, van Liefde, van Dapperheid, van Trouwe, van Vriendschap, enz.’ Om niet te onderzoeken of het Gedaante-schoon in zekere onderlinge evenredigheid der zamenstellende deelen bestaat, wil de Heer camper voor een oogenblik stellen, als of evenredigheid of proportie de grond was van Gedaante-schoon; en om deeze stelling om verre te werpen, haalt hy alle de
verschillende proportiën der Bouwkunst aan, en zelfs de niet te pas komende sieraden, die nu en dan zyn ingevoerd geworden; en naa dit alles uit de Bouwkunst der Grieken, Romeinen en Egyptenaaren, te hebben aangehaald, besluit hy: dat 'er in de Natuur geen waare noch wezenlyke proportie gevonden wordt, welke die Ordens wettigt; en dat enkele gewoonheid ons die aangenomen Ordens, en derzelver proportiën, doet schoon vinden. Dat het gezag daarin merkelyk medewerkt; en eindelyk, dat het schoon in Gebouwen een schoon is van overeenkomst, en niets anders; en, derhalven, dat wy minder bepaald, en minder verslaafd, zynde aan de ingebeelde Regels der oude Bouwkunstenaaren, de proportiën geheel en al naar de welvoeglykheid en het gelang der omstandigheden, kunnen en
| |
| |
vryelyk mogen schikken; welk laatste wy met den Heere camper ééns zyn. Doch dit zeggen bevestigt wezenlyk dat 'er een schoon is van overeenkomst, en dat, wanneer de evenredigheden beantwoorden aan de welvoegelykheid en omstandigheden; dat is, met andere woorden, aan het oogmerk des Bouwers, en aan de hoofdzaak waar toe het gebouw geschikt wordt, zodanige evenredigheden dan ook wel een Gedaante-schoon mogen genoemd worden.
Na dit afgehandeld te hebben, gaat de Redenaar over tot de gedaante - beschouwing in de Menschen en Dieren. ‘Om (zegt hy,) U te overtuigen, dat de groote Schepper nimmer eenig bepaald schoon beöogd heeft, by derzelver Gedaante; maar veelëer, zonder zich eenigermaate daar aan te binden, enkel aan het oogmerk van derzelver voorbeschikking heeft voldaan, dat is, hunne gedaante alleenlyk tot derzelver nut heeft gevormd, en beschikt, toont hy vervolgens aan, hoe dat schouders, borst en heupen, by Vrouwen en Mannen verschillen; en dat, indien men den Man voor schoon houdt, de Vrouw lelyk is; en indien men de Vrouw schoon acht, de Man dat voorrecht verliest; en nadien de proportiën der Kinderen nog meer verschillen met die der bejaarden, zo moest volgen, indien de proportie de grond van het Schoon was, dat, zo de kinderen voor schoon gehouden wierden, de bejaarden lelyk, en de kinderen lelyk, moeten zyn, wanneer men de proportie der volwassenen voor schooner hield.’
Daar de Heer camper zegt: dat de Goddelyke Schepper, in 't geeven van de verschillende gedaanten aan Menschen en Dieren, niet zeker Schoon beoogd heeft, maar alleen het waare nut hunner bestemming. Daar mendelszoon zelfs dorst zeggen, dat de Schepper deszelfs doel zoude gemist hebben, indien het enkel de schoonheid geweest ware, en zommigen onzer AEsthetikers, op dien grond beweerd hebben, dat 'er voor God, als Schepper, niets schoon kan zyn, en Hy derhalven het schoone niet boven het lelyke plaatst; zo zullen wy ons nog een oogenblik moeten bezig houden, om te doen zien, of de volmaaktste overëenkomst der Menschen en Dieren, met hunne bestemming, niet dat geene is, dat wy schoon noemen.
De bestemming des Mans is niet die der Vrouwe, de eerste, tot den arbeid geschikt, heeft daarom ook breeder schouders, en smaller heupen, en is, over het geheel,
| |
| |
zwaarer gespierd, om dat geene te kunnen verrichten, waar toe hy bestemd is. De Vrouw, in tegendeel, niet zo zeer tot arbeid geschikt, maar tot voortbrenging van het menschelyk geslacht, heeft ook daarom breeder heupen, smaller schouders, uitpuilende borsten, en alle noodzaaklykheden met haare bestemming overëenkomende; en daarom kunnen beide deeze proportiën, hoe zeer verschillende met elkander, schoon genoemd worden. Dat nu het schoon in de proportie bestaat, wanneer de proportie van Mensch, of Dier, volmaakt met deszelfs bestemming overëenkomt, is ons bedunkens geen stelling buiten reden. Is een Man, wiens armen en beenen te kort zyn, of die een dikken buik, als een Chineesch Manderyn, heeft, wel zoo geschikt tot den arbeid, als een van eene goede proportie? Is eene Vrouw, met smalle heupen, wel zoo bekwaam tot voortbrenging van kinderen, als eene met breeder en ruimer heupbeenderen? En zou een Vrouw, zo grof gespierd als een Man, wel dat behaagelyke hebben, 't welk mede tot haare bestemming behoort? Kan ieder, zonder eenig denkbeeld van proportiën of evenredigheid te hebben, niet aanstonds zien, of iemand een te groot hoofd, te dikke, te dunne, te korte of te lange armen en beenen heeft, of krom of wanschapen is? Wel is waar, dat deeze afwykingen van het regelmaatige, voor een onkundigen wat grooter, dan voor des kundigen, moeten zyn, om zyne opmerking tot zich te trekken; maar bewyst dit echter niet, dat wy wel degelyk een inwendig gevoel van gedaante-schoon hebben, zoo wel als van het zedelyk schoon. En al is het dat Indiaanen, Chineezen en Americaanen, met de verlichte Volken van Europa, ten opzichte van het gedaante-schoon verschillen; welkers smaak, door den Heere camper daar toe ten bewyze bygebragt, meer bestaat in eene grillige Mode, dan wel in gedaante; zouden wy daar uit moeten besluiten, dat wy geheel geen inwendig gevoel
van gedaante-schoon hebben? Deeze Volken verschillen immers wel zoo veel met den Europeër, in de juiste bepaaling van zedelyk schoon, als in het schoon der gedaante; en zouden we daar uit moeten afleiden, dat geen inwendig gevoel van eenig schoon bestaat: 't welk de Heer camper echter wil, dat de menschen algemeen van 't zedelyk schoon bezitten, en niet van 't gedaante-schoon. Wy houden dan alle zodanige proportiën, die volmaakt beäntwoorden aan de verschillende
| |
| |
bestemminge van Menschen en Dieren, (welke proportiën daarom ook noodwendig verschillen moeten,) voor schoon; zoo lang geen meer gegronde bewijzen, als de Heer camper aanvoert, daar tegen ingebragt worden.
Schoon is immers een betrekkelyke zaak, en niet een zaak op zich zelve. Een schoon Man, eene schoone Vrouw, een schoon Paard, enz. is eene dagelyksche gewoonte van spreeken; maar bewyst niet te min, dat, hoewel de gedaanten verschillen, het woord schoon 'er by gevoegd kan worden; waarom het dan ook belagchelyk zoude zyn, te willen stellen, wanneer wy de proportie van het Paard voor schoon houden, dat dan de menschen lelyk moesten geächt worden. Dan, genoeg hier van. Alleen moeten wy nog melden, dat wy noch geen denkbeeld kunnen maaken van het gebrekkige, 't welk de Hoogleeraar zegt, dat onafscheidelyk is van de wyze van zien, dat een regt vierkant breeder dan hoog schynt; noch ook van de afgrysselyke naarvolging der onbeschaafde natuur, door onze Nederlandsche Meesters, en meer dergelyke stoute en gewaagde uitdrukkingen, welken ons ligtelyk zouden doen denken, dat het voorneemen van den Heere camper, met het doen deezer Redevoering, niet anders geweest is, dan iet nieuws, iet zeer byzonders, voor den dag te brengen, om zyne toehoorders te verbaazen, en om, ware het mogelyk, tegen te spreeken, en om verre te werpen, al het geen de achtbaare Oudheid, haare grootste Wysgeeren en beroemdste Kunstenaars, even als die van onzen tyd, ten opzichte van het Gedaante-schoon, hebben vastgesteld. |
|