| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Het boek Josua. Naar het Hebreeuwsch. Met korte Aanmerkingen voor Ongeleerden. Door Ysbrand van Hamelsveld. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1792. In gr. 8vo. 88 en 76 bladz.
Daar de Heer hamelsveid zynen arbeid op denzelfden loflyken voet voortzet, zullen wy, ter aanpryzinge van denzelven, niets meer zeggen; maar, by de aankondiging van dit, en de volgende, Boeken, telkens zyne gedachten over eenige meer merkwaardige plaatzen, of de zodanige, waar over de gevoelens der Uitleggeren pleegen uit één te loopen, aan onze Leezers mededeelen.
Kap. II: 1, הנוז השׁיא wordt, gelyk bekend is, gewoonlyk hoere vertaald. Andere uitleggers echter hebben rachab reeds van dezen schandnaam pogen te bevryden, door de Hebreeuwsche uitdrukking, herbergierster, of waardin, te vertalen, op voorgang van josephus, welke Antt. V: 1, 2. schryft νπο χωρουσιν εις τι ϰαταγωγιον τον τειχονς πγησιον. De Heer hamelsveld verdedigt deze Vrouw insgelyks, doch hy vertolkt de Hebreeuwsche spreekwys eene Heidensche Vrouw, even gelyk hy Hebr. XI: 31, en Jac. II: 25, de Grieksche benaming, ἡ πορνη, Heidinne, hadt overgezet. ‘Daar is, zegt hy, niets in de omstandigheden, dat ons, ten opzichte van de zeden dezer vrouw, ongunstig kan doen denken, dan alleen de naam, die haar in 't Hebr. gegeven wordt, en die men gemeenlyk hoere vertaalt, doch die ook eene vreemde Vrouw, eene heidin, betekenen kan, welken naam, die hier dan, by voorverhaal, gebruikt wordt, zy byzonder zal gedragen hebben, na dat zy onder de Israëliten inwooning verkregen hadt, en met eenen aanzienlyken Israëliet getrouwd is geweest. Uit verscheiden omstandigheden schynt het my toe, dat zy nog jong geweest is, en een meisjen met een aandoenlyk hart is juist geschikt, om zich te
gedragen, zo als rachab hier voorkomt.’
| |
| |
Kap. V: 9, vertaalt de Heer hamelsveld: ‘Thans heb ik ulieden van alle verwyt der Egyptenaaren ontheven, van waar deze plaats den naam kreeg, en ook in vervolg van tyd behieldt, van Gilgal (afwenteling, bevryding):’ en hy geeft 'er de volgende aantekening op: ‘Men heeft veel moeite gedaan, om te onderzoeken, op welke wyze de besnydenis den smaad van Egypte, of het verwyt der Egyptenaren, van de Israëliten weg nam. - De eenvouwige zin komt my voor, deze te zyn. Thans nu de Israëliten allen het teken des verbonds van God met hunnen Stamvader abraham en zyn zaad weder ontvangen hadden, waren zy aan te merken, als nu volkomen een vry volk, geheel ontslagen van alle de overblyfzelen van hunne voorige dienstbaarheid.’ (Wanneer echter dit de zin is, dan blyft, naar onze gedachten, de zwarigheid. Uit vs. 5. blykt duidelyk, dat de besnydenis by de Israëliten, gedurende hun verblyf in Egypten, niet in onbruik geraakt was, want al het volk, dat uit Egypten uittoog, was besneden. Zy konden derhalven toen, om het gemis der besnydenis, geene voorwerpen van het verwyt der Egyptenaren wezen. En om aan die geenen, die in de woestyne geboren werden, en onbesneden bleven, hier over verwytingen te doen, hadden de Egyptenaars toch geene gelegenheid.)
Kap. IX: 4. heeft de Heer hamelsveld eene zeer gegronde gissing. Het woordjen ﬦנ, insgelyks, heeft aldaar geen zin, dewyl men geen berigt vindt van meer Kanaanitische volken, die arglistig gehandeld hadden. Hy verplaatst het dus in vs. 3, achter שםשׁ: ‘De inwooners van Gibeon, insgelyks gehoord hebbende, enz.’
De bekende plaats, Kap. X: 12, en verv. vat de Heer van hamelsveld op als eene Enthusiastische uitspraak van josua, dienende, om het volk een hart onder den riem te steeken, en hetzelve te verzekeren, dat de zon niet zou ondergaan, noch de maan opkomen, en dus de dag niet ten avond daalen, vóór dat de Israëliten de volmaaktste overwinning behaald hadden. Hy plaatst het gezegde van josua in den vroegen morgen, toen de Veldheer het leger der vyanden genaderd was, en het zelve nu zoo stondt aan te grypen; toen kon zon en maan voor hem beide zichtbaar zyn. - ‘Dit was (gaat hy
| |
| |
voort) de eerste veldslag, welken de Israëliten zouden leveren, en waar van zoo veel moest afhangen. - Maar, om zyn volk te bemoedigen, spreekt josua, ten hunnen aanhooren, zon en maan aan, en gebiedt die, om stil te staan en te vertoeven - om getuigen te zyn van de heerlyke overwinning, die hy verzekerd was, dien dag te zullen behaalen. - In den morgenstond, kwam dit zeggen, in dien zin, te pas - maar ook in den morgenstond, daar men den gantschen dag voorhanden hadt, kan josua's meening niet anders ondersteld worden geweest te zyn, dan die wy hebben opgegeven, te weten, de verzekering te geven, dat die dag niet eindigen zou, zonder eene volkomene overwinning behaald te hebben.’ - Deze opvatting is zekerlyk zeer natuurlyk en eenvouwig, en wy zyn het met den Schryver volkomen eens, dat men hier verkeerdelyk een wonderwerk ondersteld heeft, dat altyd aan de onoplosbaarste tegenwerpingen onderworpen zou blyven. Het komt ons echter niet onwaarschynlyk voor, dat die beroemde dag werkelyk eene buitengewoone lengte hadt, schoon zonder wonderwerk, en alleen door de menigvuldige Bliksemstraalen, die de duisternisse des avonds verlichtten. Men schynt tot deze gedachte geregtigd te worden door vs. 5, vergeleken met Heb. III: 11.
Op Kap. XIX: 15. Daarenboven Kattath, Nahalal, Simron, Idala, en Bethlehem, tekent der Heer van hamelsveld het volgende aan: ‘Elk ziet, dat dit niet samenhangt, ook worden 'er maar 5 Steden genoemd, en echter in de optelling 12 geteld. Hier moet dan iet ontbreken. Ik verbeelde my de zaak dus. Het is zichtbaar, dat alle de opgaven der verdeelingen des lands, onder de Stammen, die in dit Boek voorkomen, als zoo veele oorspronglyke stukken, en echte bescheiden, zyn te houden, die de Schryver overneemt; van daar zoo veele herhaalingen, en zoo veele naauwkeurigheden in sommigen, die tot in kleinigheden uitloopen. - Nu schynt dit stuk, betreffende Zebulon's Stam, niet volledig te zyn, maar de Schryver geeft het, zoo als hy het voor zich hadt. - Welke de reden nu zy, dat dit Document niet vollediger was opgesteld, wete ik niet. - Misschien echter dezelfde reden, die ons, by het optellen van verscheiden Steden, zoude doen schryven: enz. Samen zoo veel, enz.’
| |
| |
Wy besluiten dit uittrekzel met de gedachten van den Heer hamelsveld, mede te deelen over Kap. XXIV: 26. De gewoone vertaling heeft daar: ‘Ende hy nam eenen grooten Steen, ende hy rechtede dien daer (te Sichem) op, onder de eyke, die by het Heiligdom des heeren was.’ Volgens deze vertaling verstondt men, door het Heiligdom, den Tabernakel, en men vondt dus hier eene merkelyke zwaarigheid, uit hoofde van de wet, Deut XVI: 21, die het planten van eenig geboomte by den Altaar van jehovah verboodt. De Heer hamelsveld neemt deze zwaarigheid weg, door te vertaalen: onder den Terpentynboom, welke op de aan God geheiligde plaats stondt. ‘De zwaarigheid verdwynt (zegt hy in de aanmerkingen) wanneer men vertaalt, heilige plaatze, en zich herinnert, hoe abraham en jakob hier by Sichem eenen plegtigen Godsdienst verricht hadden, zedert welken tyd die plaats, als eene heilige plaats, is aangemerkt. - En van dezen Terpentynboom wordt reeds by die gelegenheid gewaagd, want deze boomen worden zeer oud, en kunnen, zegt men, tot 1000 Jaaren, bereiken. - Nu komt de wet, Deut. XVI, hier niet in aanmerking.’ |
|