Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over het Voorgevoel en de Schyngezichten, door J.Ch. Hennings, Hofraad en Hoogleeraar te Jena. Uit het Hoogduitsch. Tweede Stuk. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz. 1791. In octavo, 222 bladz.In gevolge der onderscheidinge van 't Voorgevoel, 't welk de mensch bekomt in den slaap, wanneer hy droomt, of geduurende den tyd, dat hy waakende is, gaat de Hoogleeraar Hennings, het eerste in 't voorige Stukje afgehandeld hebbende,Ga naar voetnoot(*) in het tegenwoordige ter navorschinge van 't laatste over; 't welk hem aanleiding geeft, om, ten besluite, ook de Schyngezichten in opmerking te neemen. Daar hy zyne steeds voortgaande ophelderingen op de reeds gelegde gronden vestigt, gaat hy, volgens dezelfde redeneerwyze, het Bygeloof en de Ligtgeloovigheid kragtig te keer; en toont ten duidelykste, dat men, in bykans alle gevallen, waarvan de nevensgaande omstandigheden behoorlyk te ontdekken zyn, het zonderlinge, dat men voor wonderdaadig houdt, zeer wel natuurlyk kan verklaaren. Ter onderscheidenlyker ophelderinge hiervan, toont hy eerstelyk aan, hoe de voorgevoelens, geduurende het waaken, door Philosophische en Physiologische grondstellingen, begrypelyk worden; waaraan hy tevens eenige aanmerkingen hegt over de redenen, waarom zommigen van die voorgevoelens, volgens de wetten der zielenleere, bezwaarlyk of onmogelyk te verklaaren zyn. Wyders komen hier in aanmerking voortekens en uiterlyke voorgevoelens, die natuurlykerwyze verklaarbaar zyn; als mede zodanigen, welkerwysgeerige begrypelykheid voor zwaar of onmoogelyk gehouden wordt, en als buitengewoon opgegeeven worden. - Dan men heeft, volgens den Hoogleeraar Hennings, omtrent dit onverklaarbaare, zo in 't eerste als in | |
[pagina 145]
| |
't laatste geval, wel op te merken, dat het ons, (de echtheid van 't verhaal over het geheel erkend, althans niet betwist zynde,) veelligt dikwerf mangelt aan eene voldoende kennis van alle de nevensgaande omstandigheden; als mede dat een gevolg, op eene zekere gewaarwording, wel eens slegts toevallig zyn kan; in hoedanig een zamenloop van zaaken men ongegrond op eene aanduiding denkt, vooronderstellende dat iets, het geen op een voorafgegaan verschynzel volgt, daarvan voorzegd of voorbeduid moet zyn. - Zulks heeft te eerder plaats, daar 't Bygeloof in dit alles zo aanmerklyk een rol speelt, 't welk onzen Autheur te byzonderer stil doet staan, op de bygeloovige voorgevoelens, of gebeurtenissen; welken de menschen, zonder grond, als voor betekenissen van het toekomende aanneemen. Overmids zodanig iets veelal grootlyks ontstaat uit eene lichaamlyke ongesteldheid of andere van buiten komende oorzaaken, die op 's Menschen inbeelding werken, zo tracht hy daartegen den Leezer te wapenen. Voorts geeft hy een verslag van menigvuldige bygeloovige uiterlyke aanwyzingen of voortekens, mewelken oudsher, en ook in laatere dagen, zeer hoog get loopen werd; waarvan hy het ongegronde opzetlyk aantoont: meldende tevens nog verscheiden anderen van een minder slag, welken, by eene oplettende beschouwing, terstond belachlyk moeten voorkomen. Daar egter ook nog heden veelen dier aauduidingen, zo van de eene als andere zoort, maar al te dikwerf voor min of meer geloofwaardig gehouden worden, zo agt hy het der moeite waardig zich te verledigen tot het naspooren van de voornaamste aanleidingen tot zulke bygeloovige aanwyzingen; waaruit hy dan meermaals gelegenheid neemt om het ongegronde daarvan te duidelyker te doen opmerken. - Onder deeze aanleidingen is vooral geene van de minste het vooroordeel, ‘wijl dit op dat weleer gevolgd is, zo moet dit een oorzaak, of aanwyzing, van het andere zyn. Post hoc, ergo propter hoc. Daar naa, daarom.’ Ter dier gelegenheid laat de Hoogleeraar zich ook uit over het volgende verschynzel, dat wel verdient beoordeeld te worden, om dat het oude bygeloof deswegens, schoon afgenomen, nog niet geheel vernietigd schynt. ‘Voormaals’ (dus vangt hy aan,) ‘Voormaals geloofden zelfs zulken die tot den bloem der burgerij behoorden, - Overheids persoonen - dat, wanneer een moordenaar bij het vermoorde lijk kwam, het zelve begon | |
[pagina 146]
| |
te bloeden. Dit bloeden werdt voor een aanwijzing van den moorder gehouden. Men geboodt menigmaal, dat de gene, dien men wegens den moord verdacht hieldt, zijn vinger op den mond des lijks moest leggen; en wanneer de verdagte persoon, naa het daarop gevolgd bloeden, de daad nog loochende, zocht men wel haast, hem de bekentenis van den moord op de Pijnbank af te dwingen. Dit werdt bij de oude Duitschen het Baar-recht geheeten. Zeeker, bij deeze hoogstschadelijke en bijgeloovige aanwijzingen heeft men verder geenen grond, dan dat, op de aanraaking van den vermoorden, eenig bloed volgde. Hoe kan men dan toch, met eenigen schijn van reden, hier uit besluiten: dus moet hy, die het lijk aanraakte, ook de moorder zijn? De aanleidende oorzaak tot dit vooroordeel stel ik my aldus voor. Het kan weezen dat een moordenaar een of meermaalen met andere lieden naar het vermoorde lijk toegeloopen is, om den schijn van onschuld te doen vermoeden: daar nu de vermoorde, van wegens eenig geronnen bloed, dat zig allengskens, door de natuurlijke zwaarte, uit den neus naar beneden ontlast hadt, begon te bloeden, is de moordenaar daardoor mooglijk ontsteld geworden, dewijl hij geloofde, dat de verslagene wel weder bijkomen konde, en hem vervolgens bekend maaken. Alle tekens van schrik verspreidden zig over zyn gelaat, de aanweezende en rondom staande persoonen zagen dit, en drongen hem te verklaaren wat de oorzaak van zijn schrik mogt zijn, terwijl het lijk begon te bloeden: de verbijstering van den moordenaar werdt grooter - hy stotterde en stamelde - men dringt hem nog meer aan, en beschuldigt hem met den moord; hy weet zig niet te verdeedigen, en bekent eindelijk de daad. Dit was genoeg om den algemeenen regel vast te stellen: het bloeden van den verslagenen wijst de tegenwoordigheid van den moordenaar aan, alhoewel het bloeden den moordenaar slegts op eene toevallige wijze verriedt. De Voorzienigheid zij gedaukt, dat in onze tijden noch Overheid, noch andere verstandige mannen, op zulk eenen regel eenigen staat maaken; want hoe ligtelyk konde het anders gebeuren, dat onschuldigen in verdenking van een moord kwamen; intusschen blijft het gemeen sterk aan deeze aanwijzing gehecht.Ga naar voetnoot(*) Over de belagchelijke | |
[pagina 147]
| |
verklaaringen, waardoor men de waarheid van een zo lang bestreeden aanwijzing poogt te staaven, zal ik mij niet uitlaaten, daar zij toch geen onderzoek waardig zijn.Ga naar voetnoot(*)’ Ten laatste handelt de Hoogleeraar ook nog over de Schyngezichten, of zogenaamde Visioenen, en wel inzonderheid dezulken, die toekomende gebeurtenissen zouden aanduiden. Volgens zyne opmerkingen oefent hier de Inbeeldingskragt een ongemeen vermogen, en eene toevallige uitkomst versterkt dikwils den opgevatten waan; 't welk hy op de voorheen gelegde gronden beweert, en, door het ophelderend bybrengen van voorbeelden, nog nader bevestigt. Men heeft des de zodanigen, die men van zulke verschynzelen, en veele spookgeschiedenissen van die natuur, als door hen gezien, hoort gewaagen, juist daarom niet voor Bedriegers te houden, maar veeleer min of meer onder den rang van begoochelde lieden te stellen: wier aandoeningen gelykaartig zyn, aan die, welken kunstige Goochelaars, door hunne zo genoemde Magische schouwspelen, in veele Toezieners weeten te verwekken, waarvan ons de Hoogleeraar mede eenig verslag geeft. En die aandoeningen kunnen, gelyk ons hier ten slot nog getoond wordt, zeer wel van die kragt zyn, dat de leevendige gezigten, in den droom ontstaan, geduurende het waaken, lang blyven stand houden: het welk zig op des Hoogleeraars gronden, vooral zo de bykomende omstandigheden van het voorval bekend genoeg zyn, gereedlyk laat ophelderen. |
|