| |
| |
| |
Kleine Schriften voor Vrienden der Menschheid en des Christendoms. Door J. van Loo, Predikant te Ootmarsum. Tweede Stuk. Te Utrecht by de Wed. J. van Terveen en Zoon, en W. van Yzerworst, 1791. In gr. octavo, 309 bladz.
In deze Stukjes vestigt de Eerwaerde van Loo zyne opmerking op verscheiden onderwerpen, die der overdenkinge wel waerdig zyn, en welken hy op ene leerzame gemoedlyke wyze behandelt, die den Lezer veelszins ene nuttige stichting kunnen geven. Zo vestigt hy terstond by den aenvang onze aendacht op het groote belang, dat wy hebben, en dus bovenal behooren te beöogen, in de goedkeuring van God boven die der menschen: en brengt ons voorts onder 't oog, hoe dikwerf God den goeden een verborgen loon toeschikt, het welk den Godvruchtigen een lydzaem vertrouwen inboezemt. Zyne afschetzing van menschen, die een heerschend gemeen karakter hebben, bied ene reeks van waerschouwende karakters aen. De vooronderstelling, indien het Christendom eens een verdigtsel was, geeft hem aenleiding, om deszelfs voortreflyk nut te toonen, en te doen zien hoe onbezonnen het Ongeloof het zelve het Menschdom uit de hand pooge te werken. Hieraen volgt niet oneigen ene tressende Voordragt van den onontbeerbaaren Jesus, en ene ernstige overweging der hedendaegsche onverschilligheid omtrent het Christendom, met aenwyzing van derzelver oorzaken en gevolgen. - Weinig moeite zou het zyn, dus alle de overige Stukjes op te noemen; doch dit zou onzen Lezer eer lastig dan nuttig zyn: wy beveelen dezelven des liever aen het gemoedlyke onderzoek, en achten het raedzamer een stael uit het laetstgenoemde Stukje over te nemen, waerin zyn Eerwaerde ons ene leerzame ontmoeting meld, en die met zyne Aenmerkingen verrykt.
‘Ik ontmoette eens, zegt hy, een edeldenkend, fynvoelend mensch, die veel hoger behoeftigheden had, dan de zinnelijken, die zig met een sterke spanning der ziel naar meer licht, meer kragt, meer vaster gewisheid over de toekomende aangelegenheden en verwagtingen van den mensch, dan hij in zijn philosophis stelsel vond, uitstrekte, die zeer levendig en diep de ongenoegzaamheid van zijn vernuft gevoelde, en toch door zo veele vooroordeelen tegen Jesus was ingenomen, dat hy onmogelyk be- | |
| |
sluiten kon, om bij hem te zoeken, 't geen hij miste. Een verschijnsel, dat mij in 't eerst geweldig vreemd voorkwam; maar het duurde niet lang, of ik kon het mij zeer gemakkelijk verklaren. Deze edele man had in zijn jeugd eene verstandelooze Godsdienstige opvoeding gehad. Elken dag had hij eene groote menigte vragen uit een, voor hem geheel onverstaanbaar, zoogenaamd Christelyk leerboek, dat van onzin krielde, moeten van buiten leeren. Miste hy een woord dan kreeg hy slagen; vraagde hij naar uitlegging van 't geen hij niet verstondt, dan belastte men hem het zwijgen; liet hij eenige twijfelingen omtrent de leerstukken, of omtrent derzelver bewijzen blijken, dan donderde men hem de smadelijkste scheldwoorden, en de verschriklijkste bedreigingen tegen. Was dit de weg, om dezen jongen mensch regt verstand van, en regter smaak in, het Euangelie bij te brengen? Moest die ongerijmde handelwijze hem geene geheel verkeerde begrippen van dien uitmuntenden Godsdienst inboezemen, en het gezigtspunt, waar uit hij denzelven beschouwde, geheel verdraaijen? Kon het wel anders zijn, of hij, die zulk een fijnen smaak voor het schoone had, moest eene walging krijgen in zulk een wanstaltig samenstelsel, als men hem voor het Christendom had in de handen gestopt? Moest deze walging, bij het oorspronglijk bederf, bij het vuur zijner jeugdige driften, bij zijne afleidende leevenswijze, bij honderd andere innerlijke en uiterlijke redenen, niet van tijd tot tijd toeneemen, en zig zoo
onuitroeibaar diep in zijne ziele wortelen? Die arme, die edele jonge mensch! hij had dorst naar kennis, en de bron, waarbij hij stond, die zulk een helder, zulk een verkoelend, dorstlessend water opwelde, was voor hem troebel gemaakt. Nu had hij den bron zelfs in verdenking genomen, en wilde niet tot denzelven wederkeeren.
Zie daar, de geschiedenis van honderd menschen. Zij worden in hunne eerste jeugd, door een verkeerd onderwijs in den Godsdienst, voor altoos voor den Godsdienst bedorven. Het Godsdienstig onderwijs, dat zij ontfangen, is niet zoo zeer uit den Bijbel, als wel uit het geliefkoosd leerstelsel van deze of geene heerschende theologische partij. Dingen, die verklaard kunnen worden, laat men onverklaard; dingen, die onverklaarbaar zijn en blijven moeten, worden door onverstaanbaare verklaaringen in ware ongerijmdheden herschapen; van honderd bewijzen, die voor ware, in den Bijbel gegronde, leeringen bijgebragt
| |
| |
worden, zyn 'er nauwlyks twintig, die steek kunnen nouden; en het geheele stelsel wordt niet in verbintenis gebragt met het gezond menschenverstand, niet belangryk gemaakt, niet aan onze dringende behoeftigheden aangeknoopt. Dit wonderbaar mengelmoes van waarheid en onwaarheid wordt hun voor egt Christendom verkogt; zij houden het daarvoor, en hoe kunnen zij anders?
Maar - deeze jonge lieden wassen op, zij komen onder menschen, zij hooren tegenwerpingen maaken tegen 't geen zij voor Christendom hebben aangenomen, hun valt een boek in de handen, waarin zij die zelfde bedenkingen, en nog andere meer vinden, zij beginnen ook na te denken, ook tegenwerpingen te maaken. - En ziet, veele dingen, die zij ter goedertrouwe als wel beweezen onomstootelijke waarheden aangenomen hadden, komen hun nu onbeweezen voor, en zij zijn het ook; in zommige voorstellingen vinden zij ongerijmdheid, en het is ook zoo; en in het geheel bespeuren zij dat licht, die verhevenheid, die belangrijkheid, dien samenhang met hunne behoeftigheden niet, welke 'er, naar de inspraak van een donker gevoel huns harten, in een goddelijk onderwijs zijn moet. Wat wonder, dat zij een verkeerd logisch besluit maaken, en het gansche Christendom in verdenking trekken, om dat zij zich met die menschlijke voorstellingen, welke hun van 't zelve zijn opgedrongen, onmogelijk vereenigen kunnen? Wat wonder, dat zij in onverschilligheid omtrent eene leer, die zij als onbeweezen, onverstaanbaar en ongerijmd beschouwen, langsamerhand wegzinken? Wat wonder, dat deze onverschilligheid in wansmaak ontaart, waar uit eindelijk eene hardnekkige, diep ingevreeten afkeerigheid geboren wordt, van welke de hoogste Erbarmer hem alleen geneezen kan?
't Is waar, zij moeten zich voor overijling in hunne gevolgtrekkingen wagten; - maar zij staan niet meer op de regte plaats, waarop men staan moet, om de Leer van Jesus wel te beoordeelen. Hun gezigtspunt is verhit. Zij zien de wanstaltige gedaante, waarin hun die schoone leer is bekend gemaakt, voor de leer zelfs aan, en zij kunnen deze twee, zo zeer onderscheiden, begrippen niet meer van elkander afzonderen in hunne voorstellingen. Maar waarom zien zij die leervorm niet eens over? Waarom vergelijken zij ze niet met den Bijbel? Ja, dat zouden zij wel doen, indien zij niet gebonden waren aan hunne vooroordeelen en driften. Zij leeven nu in een
| |
| |
beroep, in een ambt, dat hun tot veele andere bezigheden roept. De tijd, die 'er van hun dagelijks werk overschiet, is weinig; en wie herhaalt zig dan ook niet eens gaarn van zijne vermoeiende en somtijds onaangenaame bezigheden? Wie zal die tusschenuuren niet liever besteden tot het genot van verstrooiende, geestontspannende vermaaken, dan tot het ernstig nadenken over dingen, die zo geheel op reiniging, en vernieuwing van ons weezen doelen? Wie zal zig dan gaarn ophouden met het lezen en onderzoeken van een oud Boek, 't welk men, (volgens 't gemeen gevoelen) zonder diepe taalkunde, groote geleerdheid en aanhoudende inspanning, niet verstaan kan? Wie is 'er borg voor, dat zij, al begaven zij zig ook daartoe, gelukkig slagen, den regten zin treffen, en tot kennis van het regt bijbelsch stelsel komen zullen, daar de geleerdste, de beroemdste Bijbelverklaarders zelfs zo hemelsch breed van elkander verschillen? ô! zij hebben geen tijd tot dit onderzoek, 'er is niets dat hen daartoe kan aanmoedigen. Wat wonder derhalven, dat zij hoe langer hoe verder van hem afgaan? Men kent den Mensch niet, indien men dit voor een onontknoopbaar raadzel houdt.’
Wy voegen hierby een gewigtigen en heilzaamen raad, dien de Eerw. van loo geeft in de Afdeeling, die ten opschrift voert de onontbeerbaare. ‘Als ik weeten wil, wat jesus christus is voor ons menschen, welker natuur hij heeft aangenomen, dan behoor ik te letten op 't geen hij van zigzelf heeft gezegd. Ik moet vraagen - niet wat zegt luther? wat zegt calvyn? wat zegt lavater? wat zegt priestley? wat zegt bonnet van hem? wat denken oude of nieuwe, meer of min beroemde, Godgeleerden, Wijsgeeren, van hem, en zijne betrekking op het menschdom? maar ik moet vraagen; wat zegt hij zelf daar van? waar heeft hij zich voor uitgegeeven? hoe heeft hij zelf over dit belangvol onderwerp gesprooken? welke verwagtingen heeft hij gaande gemaakt in zijne hoorers en lezers? Het spreekt immers van zelfs, dat hij zig zelf best kent, dat hij zijne eigen waarde het best bestemmen kan, en dat hij het zekerst bepaalen kan, hoedanig en hoe groot zijn invloed op 't geluk der menschen is. Of zouden wij zijne verklaaringen, zijne uitspraken daar omtrent, met eenigen grond in twijfel kunnen trekken? Was hij de man niet, van wien men eerlijke, rondborstige verklaaringen verwagten kan? Was hij geen onbewimpeld, waarheidlievend waarheidspreeker? Had hij geen open, geen opregt
| |
| |
karakter? Of hadt hij geheime oogmerken te bereiken, en daarom te bemantelen? Dat ziet men in het beloop van zijne geschiedenis zo klaar, als men iets zien kan, dat hij, wanneer hij sprak, altoos de waarheid sprak; dat hij ze onbewimpeld, zonder agterhoudenheid sprak, al wist hij vooraf, dat ze deezen of geenen ergeren, dit of dat begrip voor het hoofd stoten, en hem dus onaangenaamheden berokkenen zou. Voor de waarheid hadt hij alles over. Aan het spreeken van de waarheid offerde hij alles op. Toen hij voor zijnen rigter stond, en naar zijn werk gevraagd wierd, zeide hij, dat dit was, de waarheid te prediken. O! indien jesus minder waarheid hadt gesprooken, indien hij ze op een bedekter toon gezegd hadt, indien hij de heilige Phariseën en de Geleerde Schriftverklaarders meer hadt ontzien, zij zouden hem zo bitter niet gehaat, zo doldriftig niet vervolgd hebben; hij was op geen kruis gestorven.’ |
|