Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Voorzienigheid door H. Sander,Professor aan de Illustre Schole te Karlsruhe, en Honorair Lid van het Genootschap van Natuuronderzoekeren te Berlyn. Tweede Stuk-Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg en Zoon. Behalven het Voorwerk, 227 bladz. In gr. octavo.In achtervolging van het plan, door den Hoogleeraer Sander, by deze zyne beschouwing der Voorzienigheid gevormdGa naar voetnoot(*), is dit Stukje byzonderlyk geschikt, tot het gadeslaen van het veelvoudige ongeluk in de Menschenwaereld, zo in 't algemeene beloop des menschlyken levens, als in de lotgevallen veler byzondere Persoonen, onder al- | |
[pagina 340]
| |
lerleie Volkeren, naer uitwyzen der Geschledenisse. En onze Autheur bedient zich van deze overweging, in 't slot, ter versterkinge van den grond onzer hoope op de onstervelykheid der ziele; onzes vertrouwens op ene over alles wakende, en eens alles richtende Voorzienigheid, en dus onzer verzekerde verwachtinge enes toekomenden levens. - Dit laetste gedeelte vervrolykt de voorige, dikwerf zeer treurige, beschouwing; en de Hoogleeraer heeft ons het eerste niet onder 't oog gebragt, dan met oogmerk om onze aendacht te levendiger op het laetste te vestigen: ten einde ons te sterker te noopen, tot een aen die kundigheden beantwoordend gedrag. Hier toe leid hy den Lezer, na het aendringen van de wettigheid der gevolgtrekkinge, ten opzichte van een toekomend leven, uit de onheilen van het tegenwoordige, ten ernstigste op, om de grootheid van 't heil, dat den deugdzamen te wachten staet, levendig te bezeffen, en, onder ene vuurige plichtsbetrachting, den Godsdienst, wel verre van treurig, blymoedig te beschouwen, en dien te handhaven, met ene grootmoedigheid van ziel en standvastigheid, welken denzelven eer aendoen. - De Hoogleeraer Sander toch, hoe gevoelig ook getroffen, door het veelvoudige ongeluk in de Menschenwaereld, is geenzins de Man, om deze Waereld als een Tranendal te beschouwen, dat men naeigeestig moet doorwandelen, en door zyn gedrag des te onzaliger maken; maer als een doorgang tot een hooger gelukstaet, welks invloed ons gedrag bezielt; terwyl wy het goede van dezen doorgang genieten, het kwade lydzaem dragen, en ons, in 't wel behartigen van onzen plicht, benaerstigen, om in denzelven het kwade te doen afnemen, en het goede, zo veel in ons is, te bevorderen. Ten dien einde deelt hy ons, onder anderen, de volgende opwekkelyke leerlessen mede. ‘Is onze Vaderstad, gelijk paulus (Phil. III. 21.) zegt, de Hemel, zo laat ons dan ook naar hemelsche wetten leeven, en der waereld toonen, dat wij hier geen blijvende stad zoeken. Het vrolijke genot van de menigvuldige gaven Gods in de Natuur is ons niet verboden. De Godzaligheid strijdt niet met den wensch, welken wij allen hebben, om in de waereld een stil en gerust leven te leiden. Ze strijdt niet met het kleed dat wij dragen, niet met de genoegens die wij alle zoeken, noch met de schoonheden die de zinnen bekooien. Onze Verlosser heeft der Natuur deeze smaad, der Menschlijke ziele deezen dwang, nergens aangedaan. Het is veelmeer onze pligt, om be- | |
[pagina 341]
| |
stendig, ook bij het dagelijksch gevoel der aardsche en menschelijke ellende, de dankbaarheid aan God niet te vergeeten, zo veele reeds genootene weldaaden te herdenken, dezelve in hun getal, grootheid en waarde zorgvuldiger dan doorgaans geschiedt te berekenen; zo menige schoone, goede, voordeelige zijden der waereld, zo veele heerlijke en altoos nuttige inrichtingen in de natuur, bijeen te brengen, en ze, met oprechte dankzegging aan den eeuwigen Insteller derzelve, te roemen. Het is onze pligt tegen de ontevredenheid te strijden, en de moeder van deeze hoogst onbetaamelijke beweeging, eigenliefde, nijd en trotsheid, uit ons hart te verbannen. Het is onze pligt, om zelfs de onaangenaamste voorvallen in de waereld van beide zijden te beschouwen, en ze met den ganschen reeks hunner gevolgen zo lang te overdenken, tot wij ons overtuigen kunnen, dat een onafgebroken geluk op deeze planeet niet mogelijk is, dat het in de meeste gevallen ons grootste ongeluk zoude wezen; ja dat ook strenge kastijdingen waare weldaaden van God, en bewijzen zijner liefde tot ons zijn. Het is onze pligt, God steeds en onophoudelijk voor zijn grootste geschenk, zijn geliefden Zoon, te looven en te danken, en ons met de gedagte der eeuwige verlossing, die hij te wege gebragt heeft, te troosten en te verkwikken, ja zelfs in de schriklijkste verwarringen deezes levens, als ongeveinsde, ootmoedige, geloovige Christenen, hem na te wandelen, en op zijne beloften te wachten. Smaakt en ziet, zegt de Godsdienst, dat de Heere goed is: verblydt u in den Heere: wederom zeg ik u, verblydt u. (Ps. XXXIV. 9. Phil. IV. 4.) Maar even deeze Godsdienst wil ook, dat wij onze zielen niet laaten verwennen, dat wij ons nimmer zo geheel aan het aardsche hegten, dat wij daardoor de lust aan God en Godlijke zaaken verliezen, en der ziele geringe, ledige, niets waardige dingen tot voedzel aanbieden. Zullen wij niet eeuwig op deeze waereld woonen, zo laat ons dan alle mogelijke trouw bewijzen, het zij dat wij in de Maatschappij eene plaats bekleeden, die de bewondering van de meesten tot zich trekt, of dat wij verre beneden andere vernederd zijn. Aan den ploeg, in de werkplaats, in het kindervertrek, in de school, op het komptoir, in het strijdperk, in de diepste eenzaamheid, bij het krankbed, in de gerechtzaal, aan het roer van staat, aan de spitze van een gansch volk, op den koninglijken troon - overal is het de pligt, om den wil van den | |
[pagina 342]
| |
oppersten Heer en regeerder der waereld ten richtsnoer te neemen, en ook, uit gehoorzaamheid aan Hem, den bitteren kelk niet weg te stooten, dien Hij tot ons dagwerk ons toegeschikt heeft. Laat ons slechts den wenk der Voorzienigheid volgen. Zij weet gewis voor elk haarer onderdaanen de beste plaats op de waereld, den zekersten weg naar de eeuwigheid. Zouden wij daarom aan de goedheid van God twijfelen, om dat hij ons den weg tot schitterende verrigtingen in de waereld geslooten heeft? - Wij weeten als dan ook van de blinkende ellende, van den prachtigen last der grooten niets; wij zijn als dan ook bevrijd van de gevaarlijke aanlokzelen, die met alle voornaame standen in de waereld verbonden zijn; wij hebben dan ook niet zo veel van de afgunst en lasterzucht van andere menschen te lijden; zo genieten wij ook in den middenstand meer oprechte, hartelijke hefde van anderen; zo vergeeten wij bij de gestadige arbeidzaamheid alle de ijdele gochelspelen, die anderen den geest steeds beroeren en verontrusten; en in onzen kring, hoe eng hij ook zij, zullen wij steeds onze Godvrucht, ons geloof aan den Verlosser, onze menschliefde en oprechtheid kunnen toonen, en voor de eeuwigheid werkzaam zijn. Is 'er zo veel onheil, zo veel lijden en traanen, zijn 'er zo veele booze menschen in de waereld, zo laat ons dan des te beter, des te menschlievender, des te zagtmoediger, dienstvaardiger en bescheidener jegens anderen zijn, op dat zij, die de naaste met ons omgaan, niet ook over ons zuchten. Dat is de waare kunst van wel te leeven, die wij alle behoorden te weeten. Gelijk de olijfboomen, zegen op andere te druppen; gelijk fakkelen en andere lieflijke sterren, in den donkeren nacht nog te glinsteren, op dat niet alles door de boosheid overwonnen, niet alles met wolken overdekt worde. Gelukkig hij, die zo veel ontvangen heeft, dat hij het lot van anderen verlichten en treurige harten verkwikken kan. Volgen wij dus God na, die alle dagen ellendigen en ongelukkigen in 't bijzonder goed doet, en die ons nog in de eeuwigheid de laatste traane, die wij van den oever der smerte, van den doodstrijd, medebrengen, zal afwisschen. Terwijl wij ons geluk ook over anderen verbreiden, verlengen en vermenigvuldigen wij deszelfs genot, en maaken ons vatbaar voor nieuwe en steeds grootere weldaaden van God. - En wanneer wij hun, die met ons aan één veld arbeiden, verheugd hebben, laat ons dan ook hen allen, wier zweet- | |
[pagina 343]
| |
druppelen wij niet zien vloeijen, in ons mededoogend gebed aan den troostrijken en barmhertigen God, mede insluiten. Zo zullen wij de maate van ongeluk op deeze benedenwaereld, zo veel in ons is, verminderen, en andere Menschen, die welligt lange in de eindelooze jammeren gezucht hebben, opbeuren en tot roem van God opwekken. Het ongeluk maakt menigmaal alle banden vaster. Onder lieden, die weinig of niets hebben, heerscht veeltijds de beste vriendschap. Men rekent dikwijls anderen hun lijden als een verdienste aan, en wil ze door liefde schadeloos houden.’ |
|